ECLI:NL:CRVB:2005:AU5119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1631 NIOAW + 04/1668 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van IOAW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de uitkering die appellant ontving op basis van de IOAW. Appellant ontving sinds 1 juni 1999 een uitkering als alleenstaande, maar er ontstond twijfel over zijn woonsituatie en de vraag of hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. De gemeente Den Helder heeft onderzoek laten verrichten door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellant en appellante samenwoonden en zorg droegen voor elkaar. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De gemeente heeft daarop de uitkering van appellant beëindigd en een terugvordering ingesteld van de ten onrechte ontvangen uitkering over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 2001, tot een bedrag van € 29.773,22.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding. Appellant en appellante hebben in hoger beroep hun standpunten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding zijn vervuld en dat de terugvordering van de gemeente terecht is. De Raad wijst erop dat de vrijspraak van appellant in een strafzaak niet van invloed is op de beoordeling van de uitkering en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opgaat, omdat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/1631 NIOAW
04/1668 NIOAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. M. van der Himst, advocaat te Den Helder, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 februari 2004, reg.nr. IOAW 02/836.
Namens appellante heeft mr. J.J. Jorna, advocaat te Den Helder, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 februari 2004, reg.nr. IOAW 02/866.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Himst, en waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jorna. Gedaagde heeft zich daar niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Volgens zijn aanvraag huurt hij een kamer op het adres van appellante, [adres] te [woonplaats].
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren heeft de sociale recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, is een huisbezoek afgelegd en zijn appellanten gehoord. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 juni 1999 een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting aan gedaagde geen melding heeft gemaakt.
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant ingevolge de IOAW met ingang van 1 januari 2002 beëindigd op de grond dat appellant met appellante een gezamenlijke huishouding voert in de zin van artikel 3, derde lid, van de IOAW.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 17 van de IOAW het recht op uitkering van appellant ingevolge de IOAW over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 2001 ingetrokken en de gedurende die periode ten onrechte verleende uitkering tot een bedrag van € 29.773,22 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, reg.nr. IOAW 02/836, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij besluit van eveneens 19 maart 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de IOAW de gedurende de periode van 1 juni 1999 tot en met
31 december 2001 ten onrechte aan appellant verleende uitkering ingevolge de IOAW tot een bedrag van € 29.773,22 mede van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, reg.nr. IOAW 02/866, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het geding met reg.nr. 04/1668 NIOAW
De Raad stelt vast, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat in dit geding aan de orde is de medeterugvordering van appellante tot een bedrag van € 29.773,22 van de ten onrechte over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 2001 aan appellant verleende uitkering ingevolge de IOAW.
De Raad dient in dit geding te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 26, tweede lid, van de IOAW. Daarin is bepaald, dat indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting ingevolge artikel 13 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte verleende uitkering mede wordt teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat appellante in de in geding zijnde periode met appellant een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de IOAW heeft gevoerd.
Ingevolge die bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te [woonplaats].
Met betrekking tot het criterium van wederzijdse verzorging heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende grond bieden om aan te nemen dat ook aan dit criterium is voldaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen:
" Verweerder heeft aan het bestreden besluit een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van eiseres en de heer Genc ten grondslag gelegd, waarvan op
5 februari 2002 verslag is opgemaakt door sociaal rechercheurs F. Meyers en
L.J. Rietveld. Uit dit verslag, waarvan de inhoud ter zitting is geverifieerd en waarvan de inhoud op hoofdlijnen door eiseres wordt onderschreven, blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de samenwoning van eiseres en de heer Genc niet berust op een louter commerciële kamerhuurovereenkomst. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres en de heer Genc op diverse adressen samen hebben gewoond en dat het huurcontract van de Woningstichting voor de huidige woning sedert maart 1998 op naam van beiden staat. Verder betaalt de heer Genc minder huur dan in de in het dossier aanwezige kamerhuurovereenkomst staat vermeld, ontbreken bewijzen voor de huurbetaling en is de kamerhuur - anders dan gebruikelijk is bij een commerciële huurovereenkomst - jaren niet verhoogd. Door eiseres en de heer Genc is ook beaamd dat de heer Genc gebruik maakt van meer vertrekken dan de ene kamer die in de huurovereenkomst staat vermeld. Ter zitting is door eiseres erkend dat zij en de heer Genc ten tijde hier van belang een gezamenlijke inboedelverzekering hadden. Ook stonden de vaste telefoon, waarvan de heer Genc de rekening betaalde, en de video en de televisie van de heer Genc in de woonkamer van eiseres.".
De Raad verenigt zich met deze overwegingen. Ook naar het oordeel van de Raad is voldaan aan de beide voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de IOAW. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en die stellingen zijn door de rechtbank naar het oordeel van de Raad op goede gronden verworpen. De Raad merkt nog op dat appellante voor haar stelling dat de huur verrekend werd met de door hen ten behoeve van elkaar over en weer verrichte diensten geen begin van bewijs heeft geleverd.
Nu voorts gelet op de gedingstukken, waarvan met name genoemd het eerder vermelde, rechtens onaantastbare besluit van 19 maart 2002 tot intrekking van het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 2001, vaststaat dat de verlening van uitkering met inachtneming van artikel 3 van de IOAW - niettemin - achterwege is gebleven, omdat appellant de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 26, tweede lid, van de IOAW.
Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan appellant verleende uitkering mede van appellante terug te vorderen.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering ten aanzien van appellante af te zien.
Met betrekking tot het geding met reg.nr. 04/1631 NIOAW
De Raad stelt vast, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat hij in dit geding staat voor de beantwoording van de vraag of de uitkering van appellant ingevolgde de IOAW terecht is beëindigd per 1 januari 2002 op de grond dat appellant op en na 1 januari 2002 met appellante een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3, derde lid, van de IOAW.
Hetgeen hiervoor is geoordeeld met betrekking tot de gezamenlijke huishouding in vorenbedoelde zin gedurende de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 2001 geldt ook voor de hier in geding zijnde periode, op en na 1 januari 2002, zodat de Raad de in geding zijnde vraag bevestigend beantwoordt. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant, gegeven de gezamenlijke huishouding, niet langer als zelfstandig subject van uitkering ingevolge de IOAW kon worden beschouwd en reeds om die reden geen recht (meer) had op uitkering ingevolge die wet naar de grondslag voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog het volgende. De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. Het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt reeds aangezien appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de gezamenlijke huishouding met appellante aan gedaagde niet onverwijld mededeling te doen.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant en appellante geen doel treft en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.