ECLI:NL:CRVB:2005:AU5118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1810 NABW + 04/1812 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake opschorting bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 oktober 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de opschorting van de bijstandsuitkering van appellanten op basis van artikel 69 van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant was opgeroepen om bewijsstukken te overleggen, maar heeft niet aan alle verzoeken voldaan. Dit leidde tot een besluit van 3 oktober 2002, waarbij de bijstandsuitkering werd ingetrokken. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, maar de Raad heeft vastgesteld dat appellanten geen procesbelang meer hebben bij de handhaving van het hoger beroep. Dit is onder andere vastgesteld na correspondentie met de advocaat van appellanten, waarin geen duidelijkheid werd gegeven over hun (financieel) belang bij een inhoudelijke beoordeling. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het belang van appellanten bij een uitspraak over het opschortingsbesluit niet meer aanwezig is. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/1810 NABW
04/1812 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 maart 2004, reg.nr. 03/531.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Namens appellanten is een nader stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In het kader van een begeleidingstraject voor betaald werk is appellant bij brief van
10 september 2002 opgeroepen te verschijnen bij gedaagde op 17 september 2002 en tevens mee te nemen bewijsstukken van zijn sollicitaties vanaf 4 september 2001 en van zijn taakstraf alsmede medische gegevens in verband met de zorgplicht van zijn partner. Appellant is weliswaar op de afgesproken datum verschenen, doch heeft niet alle gevraagde bewijsstukken overlegd.
Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 30 september 2002, met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) het recht op bijstand van appellanten met ingang van 17 september 2002 opgeschort en appellant alsnog uitgenodigd voor een gesprek op 3 oktober 2002.
Appellant heeft op de oproep van 30 september 2002 niet gereageerd. Bij besluit van
3 oktober 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellanten, onder verwijzing naar het opschortingbesluit, met ingang van de opschortingsdatum ingetrokken. Bij besluit van
11 maart 2003 heeft gedaagde aan appellanten met ingang van 12 december 2002 een uitkering ingevolge de Abw toegekend.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft gedaagde het door appellanten tegen het besluit van 30 september 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 4 februari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw.
Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Bij brief van 1 maart 2005 zijn vanwege de Raad aan mr. Brouwer de volgende vragen voorgelegd:
“ In deze zaak ligt voor het besluit tot opschorting op grond van artikel 69, eerste lid, van de Abw van het recht op uitkering met ingang van 17 september 2002. Uit de stukken maak ik op dat het besluit tot intrekking van de uitkering op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw in rechte vast staat. In verband hiermee verzoek ik u mee te delen of appellanten het hoger beroep nog wensen te handhaven. Zo ja, welk procesbelang hebben appellanten bij handhaving van hun hoger beroep?”
Bij brief van 16 maart 2005 heeft mr. Brouwer de Raad verzocht een uitspraak te doen op de stukken. De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben aangegeven of en, zo ja, welk (financieel) belang zij nog hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Evenmin heeft de Raad een dergelijk belang in het geval van appellanten kunnen ontwaren.
De Raad komt dat ook tot de conclusie dat het belang van appellanten bij een uitspraak ten gronde over het opschortingsbesluit niet meer aanwezig is.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellanten in verband met het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en
mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar 18 oktober 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.