[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Borger-Odoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 november 2004, reg.nr. 04/134 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, een alleenstaande man, ontving uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat appellant op 17 oktober 2002 in voorlopige hechtenis werd genomen, is zijn recht op WAO-uitkering met ingang van
14 november 2002 beëindigd.
Op 16 december 2002 heeft appellant gedaagde verzocht om toekenning van bijzondere bijstand in de woonlasten.
Bij brief van 25 februari 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag.
Nadat appellant op 20 maart 2003 in vrijheid was gesteld, is hem met ingang van 21 maart 2003 weer WAO-uitkering toegekend.
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft gedaagde de aanvraag van 16 december 2002 afgewezen. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) geen recht op bijstand bestaat gedurende de periode dat appellant rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Voorts is er in zijn geval geen sprake van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11 van de Abw om daarvan af te wijken.
Bij besluit van 25 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2004 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 80,50.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat appellant in hoger beroep is gekomen voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat er in zijn geval geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw aanwezig zijn, die tot bijstandsverlening noodzaken. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding voor de door hem gemaakte kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag. Tevens heeft appellant verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen bijzondere bijstand. De Raad zal zijn beoordeling tot deze punten beperken.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand overweegt de Raad als volgt.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand heeft. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit voorschrift geldt voor het recht op algemene en bijzondere bijstand. Derhalve verzet dit voorschrift zich ertegen dat aan appellant de door hem gevraagde bijzondere bijstand wordt verleend.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
De Raad overweegt dat - zoals uit de wetsgeschiedenis naar voren komt - burgemeester en wethouders eerst dan bevoegd zijn met toepassing van artikel 11 van de Abw bijstand te verlenen, indien in concreto vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie. Bij die afweging speelt een rol het antwoord op de vraag of het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt met name voor diens gezondheid.
In het onderhavige geval is de Raad met de rechtbank van oordeel dat van het bestaan van een acute noodzaak niet is gebleken. Alhoewel de Raad niet voorbij wil gaan aan de ernst van de situatie van appellant waarin hij verkeerde ten tijde van en na het doen van een suïcidepoging tijdens een zitting van de strafrechter op 29 januari 2003, heeft de Raad in de gedingstukken, waarvan met name genoemd de medische verklaringen, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het dreigende verlies van zijn woning als gevolg van het niet kunnen voldoen van de woonlasten voor appellant tot ernstige gevolgen voor zijn gezondheid heeft geleid.
Dit betekent dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam de aanvraag van appellant op grond van artikel 11, eerste lid, van de Abw in te willigen.
Met betrekking tot de hoogte van de vergoeding voor de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar overweegt de Raad als volgt.
In zijn uitspraak van 13 juni 2005, LJN AT7364, heeft de Raad in zaken als de onderhavige waarin aan de orde is de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag, omtrent de hoogte van de vergoeding overwogen dat in beginsel de gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Evenals de rechtbank ziet de Raad in dit geding geen aanleiding een hogere gewichtsfactor toe te passen. De omstandigheid dat de Commissie bezwaar- en beroepschriften in haar advies van 8 december 2003 terzake van de behandeling van het bezwaar van appellant naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat appellant het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen zou hebben laten vallen, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de rechtbank de hoogte van de vergoeding terecht heeft vastgesteld op € 80,50.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet hierop dient het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding als hiervoor omschreven te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.