ECLI:NL:CRVB:2005:AU4520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4847 en 04/4846 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. De voorzieningenrechter had op 26 juli 2004 geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van gedaagden niet terecht was. Gedaagden ontvingen sinds 1 juli 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Medio december 2002 ontdekte het college dat gedaagde een auto had aangeschaft, waarvoor een bedrag van € 5.000,-- was betaald. Het college concludeerde dat gedaagden de inlichtingenverplichting hadden geschonden door deze aanschaf niet tijdig te melden, en beëindigde de bijstandsverlening per 1 januari 2003, met terugwerkende kracht tot 26 september 2002.

De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagden de inlichtingenverplichting inderdaad hadden geschonden, maar dat er onvoldoende bewijs was dat zij over andere inkomsten beschikten die het recht op bijstand zouden uitsluiten. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij het stelde dat gedaagden onvoldoende hadden aangetoond dat zij het bedrag van € 5.000,-- van hun zoon hadden ontvangen en dat er mogelijk andere inkomstenbronnen waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de voorzieningenrechter. De Raad stelde vast dat gedaagden op 26 september 2002 over het bedrag van € 5.000,-- beschikten, maar dat er geen bewijs was voor andere inkomsten. De Raad oordeelde dat het recht op bijstand van gedaagden wel kon worden vastgesteld en dat het college een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 644,-- werden begroot.

Uitspraak

04/4847 en 04/4846 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, appellant,
en
[gedaagden], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 26 juli 2004, reg.nr. 04/1225 NABW.
Namens gedaagden heeft mr. R.T.A.G. Keller, advocaat te Rijen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Knops, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen, en waar gedaagden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat te Rijen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagden ontvingen sinds 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Medio december 2002 bleek aan appellant dat sinds 26 september 2002 een auto van het merk Mitsubishi op naam van gedaagde [gedaagde] staat, waarvoor blijkens een eveneens op haar naam gestelde aankoopnota € 5.000,-- is betaald. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 24 maart 2003 het recht op bijstand van gedaagden per 1 januari 2003 beëindigd en dat recht over de periode van 26 september 2002 tot 1 januari 2003 herzien (lees: ingetrokken), de over de periode van 26 september tot 1 januari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.625,31 van gedaagden teruggevorderd, alsmede een boete opgelegd. Volgens appellant hebben gedaagden door niet tijdig mededeling te doen van de aanschaf van de auto de in artikel 65 van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Zij beschikten kennelijk over de daarvoor benodigde middelen, zodat er sprake moet zijn van inkomsten uit een andere bron dan bijstandsgelden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
24 maart 2003 ongegrond verklaard. Volgens appellant ontbreekt een verklaring voor het op 26 september 2002 voor handen hebben van een ongebruikelijk grote som geld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter -voorzover hier van belang- met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten het beroep tegen het besluit van 1 juni 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd met opdracht aan appellant een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Volgens de voorzieningenrechter is er voldoende grondslag voor het oordeel dat de auto ten tijde in geding eigendom van gedaagden was en dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de aanschaf van de auto geen mededeling te doen aan appellant. De voorzieningenrechter onderschrijft echter niet het oordeel van appellant dat vanwege deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld. Van andere middelen dan voornoemd bedrag van € 5.000,-- is volgens de voorzieningenrechter niet gebleken.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en stelt zich op het standpunt dat als gevolg van voornoemde schending het recht op bijstand ten tijde in geding niet meer kan worden vastgesteld. Volgens appellant is door gedaagden onvoldoende aangetoond dat zij - naar zij hebben verklaard - voornoemd bedrag van hun zoon hebben ontvangen en moet er sprake zijn van een andere inkomstenbron, waarover gedaagden geen openheid verschaffen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagden niet in beroep zijn gekomen tegen de aangevallen uitspraak, zodat als vaststaand dient te worden aangenomen dat gedaagden op 26 september 2002 over een bedrag van € 5.000,-- beschikten, waarvan zij geen mededeling hebben gedaan aan appellant. Daarmee hebben zij de in artikel 65 van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
De Raad deelt het oordeel van de voorzieningenrechter en de daartoe gebezigde overwegingen, dat van een andere inkomstenbron die van invloed is op het recht op bijstand niet is gebleken. Met name voor de door appellant genoemde illegale taxichauffeurswerkzaamheden zijn in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanwijzingen te vinden. Nu er ten tijde in geding uitsluitend sprake is van middelen ten bedrage van € 5.000,-- deelt de Raad eveneens het oordeel van de voorzieningenrechter dat het recht op bijstand van gedaagden wel is vast te stellen, zodat de voorzieningenrechter terecht is gekomen tot vernietiging van het besluit van 1 juni 2004 en tot een opdracht aan appellant om opnieuw op het bezwaar van gedaagden te beslissen. De Raad volgt de voorzieningenrechter echter niet in zijn oordeel dat appellant in het kader van het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde zal moeten beoordelen of het bedrag van € 5.000,-- als inkomen of als vermogen dient te worden aangemerkt. Nu, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, van inkomsten niet is gebleken, kan (ook) geen toerekening van inkomsten aan een bepaalde bijstandsperiode plaatsvinden. Appellant mag gedaagden wel houden aan hun verklaring dat hier sprake is van een gift van hun zoon, en vervolgens met toepassing van artikel 44 van de Abw bezien in hoeverre deze gift op de hier relevante datum (26 september 2002), bij de verlening van de bijstand in aanmerking moet worden genomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad in deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagden. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Gilze en Rijen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Gilze en Rijen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.
JK/2095