ECLI:NL:CRVB:2005:AU4518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4657 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding restantvordering op basis van terugbetalingsbeleid bij bijzondere bijstand

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Bovenkamp, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, dat een verzoek om kwijtschelding van een restantvordering op een renteloze geldlening had afgewezen, gegrond verklaard. Appellante had bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening ontvangen voor woninginrichting, maar verzocht om kwijtschelding van de restantvordering, omdat zij al meer dan vijf jaar aan haar aflossingsverplichtingen voldeed en onder het bijstandsniveau leefde. Het College had het verzoek afgewezen op basis van vast beleid dat openstaande vorderingen volledig terugbetaald moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante de aflossingsverplichtingen steeds is nagekomen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van terugvordering in de zin van de wet, omdat de aflossingsverplichting was nagekomen. De rechtbank had niet onderkend dat de toepassing van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) niet aan de orde was, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College. De Raad benadrukte dat het College jaarlijks de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing moet afstemmen op de omstandigheden van de belanghebbende. De Raad droeg het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de individuele omstandigheden van appellante.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde en veroordeelde het College in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 644,--. Tevens werd bepaald dat het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

04/4657 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 juli 2004, reg.nr. 03/1156 NABW.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante bij besluit van 9 september 1997 bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze geldlening toegekend tot een bedrag van f 14.836,-- voor kosten van woninginrichting. Overeenkomstig de aangehechte zogenoemde compensatie-overeenkomst is op deze lening steeds f 100,-- (€ 45,38) per maand afgelost.
Namens appellante is bij brief van 28 februari 2003 aan gedaagde verzocht om kwijtschelding van de restantvordering op de grond dat zij langer dan vijf jaren aan haar aflossingsverplichtingen heeft voldaan, dat zij al lange tijd van een inkomen op bijstandsniveau moet rondkomen en dat zij door aflossingen op geldleningen onder het bijstandsniveau zakt.
Gedaagde heeft het verzoek bij besluit van 18 maart 2003 afgewezen op de grond dat openstaande vorderingen uit hoofde van verstrekte geldleningen volgens vast beleid in zijn geheel dienen te worden terugbetaald.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 18 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 4 november 2003 heeft gedaagde de motivering van dat besluit nader aangevuld. Daarbij heeft gedaagde zich
- samengevat - op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om op grond van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) tot kwijtschelding van het restant van de vordering over te gaan. Gedaagde heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat niet gebleken is dat appellante het destijds vastgestelde aflossingsbedrag niet kan blijven voldoen. Dat appellante nog vele jaren op de lening zal moeten aflossen acht gedaagde geen reden om van verdere terugvordering af te zien, teminder nu zij over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan blijven beschikken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 juli 2003 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2003 vernietigd en voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij - samengevat - overwogen dat het beleid om bij de toepassing van artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw ervan uit te gaan dat, behoudens in geval van bijzondere omstandigheden, eerder verleende leenbijstand wordt teruggevorderd redelijk en aanvaardbaar is, dat het bestreden besluit in overeenstemming is met dat beleid, dat opgevoerde schulden niet zijn aangetoond en dat een lange periode van aflossing en/of een verblijf in Nederland wegens humanitaire redenen geen bijzondere omstandigheden opleveren om van terugvordering af te zien. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde ten onrechte tevens heeft getoetst aan artikel 78, derde lid, van de Abw nu artikel 78c naar vaste jurisprudentie als een speciale, van artikel 78 afwijkende bepaling moet worden beschouwd voor de beoordeling van mogelijke kwijtschelding en afkoop van oudere schulden.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat het door gedaagde gevoerde beleid strijdig is met artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw nu gedaagde in feite nimmer gebruik maakt van de bevoegdheid om van (verdere) terugvordering af te zien, dat de totale duur van de aflossingsperiode in redelijkheid niet buiten beschouwing kan blijven en dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat appellante bijzondere uitgaven heeft gehad onder meer in verband met niet vergoede kosten wegens (pogingen tot) gezinshereniging.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Tussen partijen is niet in geding, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante de opgelegde aflossingsverplichting steeds is nagekomen. Van terugvordering in de zin der wet - in het bijzonder ingevolge artikel 83 van de Abw - kan derhalve (nog) geen sprake zijn. Dit betekent evenzeer dat toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw of artikel 78c van de Abw in dit stadium (nog) niet aan de orde is. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor het besluit op bezwaar van 8 juli 2003, zoals nader gemotiveerd bij brief van 4 november 2003, nu dit op dezelfde onjuist gebleken grondslag berust.
De Raad ziet voorts geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 8 juli 2003 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Abw stemmen burgemeester en wethouders, indien bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt verleend, de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 2, aanhef en onder c, van de destijds tussen partijen afgesloten compensatie-overeenkomst bepaalt dat gedaagde en appellante ermee instemmen dat de aflossing jaarlijks opnieuw wordt bezien aan de hand van de financiële omstandigheden van appellante.
Uit het samenstel van deze bepalingen leidt de Raad af dat gedaagde is gehouden jaarlijks aan de hand van de individuele omstandigheden van appellante te bezien of en in hoeverre zij nog op de eerder verstrekte leenbijstand dient af te lossen.
Het door appellante gedane verzoek om kwijtschelding had, gelet op het voorgaande, in dit kader dienen te worden beoordeeld. Uit de beschikbare gegevens moet de Raad evenwel afleiden dat dit niet kenbaar is gebeurd. De Raad ziet hierin aanleiding gedaagde op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop merkt de Raad nog het volgende op.
In het kader van de beoordeling van de vraag of er op grond van individuele omstandigheden aanleiding is om het eerder opgelegde aflossingsbedrag bij te stellen dan wel de restvordering om te zetten in bijstand om niet, komt naar het oordeel van de Raad mede betekenis toe aan het gegeven dat appellante inmiddels gedurende een lange reeks van jaren onafgebroken een - voor bijstandsontvangers als appellante - niet te verwaarlozen bedrag van f 100,-- (€ 45,38) per maand heeft afgelost. De Raad betrekt daarbij tevens de op verschillende plaatsen in de wetsgeschiedenis van de Abw tot uitdrukking komende wil van de wetgever om bijstandsgerechtigden, aan wie eerder bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt, niet met een stringent aflossingsschema zonder enige duurbeperking te binden aan een inkomensniveau beneden de toepasselijke bijstandsnorm (zie Kamerstukken II 1991/1992, 22 545, nr. 3 pag.128 alsook Kamerstukken II 1997/1998, 25 661, nr. 6 pag. 3).
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 juli 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Valkenburg aan de Geul;
Bepaalt dat de gemeente Valkenburg aan de Geul aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
HE/2795