ECLI:NL:CRVB:2005:AU4515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3952 NABW + 04/6746 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens overschrijding van de voor betrokkene geldende vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, die gedurende vele jaren een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De zaak is ontstaan nadat tijdens een heronderzoek in oktober 2002 bleek dat het onroerend goed van appellant, een pand dat hij zelf had opgeknapt, een waarde had bereikt die de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, legde appellant de verplichting op om dit vermogen aan te spreken binnen een termijn van zes maanden, waarna de bijstand zou worden beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren zijn door de rechtbank ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat appellant niet heeft voldaan aan de opgelegde verplichting en dat hij op de hoogte was van de consequenties. Appellant heeft aangevoerd dat hij psychisch niet in staat is afstand te doen van het pand, dat hij als zijn levenswerk beschouwt. De Raad oordeelt echter dat de verklaring van de psychiater onvoldoende grond biedt om te concluderen dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de bijstandsuitkering terecht is opgelegd, gezien de ruime overschrijding van de vermogensgrens.

De Raad wijst ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel af. Er was geen sprake van een ondubbelzinnige toezegging van gedaagde dat de vermogenspositie van appellant geen gevolgen zou hebben voor zijn recht op bijstand. De Raad concludeert dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 september 2003 op goede gronden is gehandhaafd en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

04/3952 NABW
04/6746 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2004, reg.nr. 03/4078 NABW en 2 november 2004, reg.nr. 04/203 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Boomstra, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving gedurende vele jaren een bijstandsuitkering laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Medio 1974 heeft appellant een pand met bijbehorende grond gekocht voor f 10.000,-. Voor het volledige aankoopbedrag heeft appellant een hypotheek afgesloten. Hij heeft nog eens f 10.000,- geleend van particulieren om de verbouwing van het pand gedeeltelijk te kunnen financieren. Het betrof een bouwval die appellant in de loop van de afgelopen dertig jaar eigenhandig tot een atelier heeft opgeknapt met de bedoeling daar als beeldend kunstenaar te kunnen werken. Door de jaren heen is appellant het opknappen van het pand als zijn levenswerk gaan beschouwen. Gedurende vele jaren is zijn vermogens-positie door gedaagde als negatief beoordeeld en laatstelijk bij het besluit van 17 oktober 1996 vastgesteld op f 5.936,53 negatief.
Nadat tijdens een heronderzoek in oktober 2002 was gebleken dat het pand inmiddels een zodanige waarde vertegenwoordigde dat appellant de beschikking had gekregen over een vermogen dat aan verdere bijstandsverlening in de weg stond, heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 2003 aan appellant de verplichting opgelegd dit vermogen aan te spreken binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf 15 februari 2003, waarna de bijstand in principe zal worden beëindigd. Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 31 januari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 30 juni 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 augustus 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Voorts heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van 19 augustus 2003 de bijstand met ingang van 1 september 2003 beëindigd. Bij besluit van 9 december 2003 heeft gedaagde het tegen de beëindiging van de bijstand gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 2 november 2004 heeft de rechtbank het tegen het besluit van
9 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant betwist niet dat met de waarde van het onroerend goed ten tijde in geding - zoals in het kader van de WOZ bepaald - de voor hem geldende vermogensgrens is overschreden. Daarbij merkt de Raad op dat, anders dan appellant stelt, de waardestijging van het pand niet geheel kan worden toegeschreven aan opknapwerkzaamheden die zijn gefinancierd met uit de bijstand gespaarde gelden, maar voor het overgrote deel moet worden toegeschreven aan de algemene waardestijging van het onroerend goed sinds 1974 en de bestemmingswijziging van het betrokken gebied.
Ingevolge artikel 106 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders aan de (voortzetting van de) bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstandsuitkering. Naar het oordeel van de Raad kan de gestelde voorwaarde tot tegeldemaking van het - niet door appellant zelf bewoonde - pand als een zodanige verplichting worden aangemerkt.
Gezien het voorgaande was gedaagde bevoegd de door appellant bestreden voorwaarde op te leggen.
Appellant heeft aangevoerd, onder verwijzing naar een verklaring van de hem behandelend psychiater, dat hij onmogelijk - zonder zichzelf daarbij ernstig psychisch te schaden - afstand kan doen van voornoemd levenswerk. Mede gelet op de zeer ruime overschrijding van de voor appellant geldende vermogensgrens en het enigszins speculatieve karakter van voornoemde verklaring, ziet de Raad hierin evenals de rechtbank evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid van de hiervoor vastgestelde bevoegdheid gebruik had kunnen maken.
Appellant heeft zich in verband met het lange stilzitten van gedaagde beroepen op het vertrouwensbeginsel. Naar vaste jurisprudentie dient voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel sprake te zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door de tot beslissing bevoegde persoon of instantie. Hiervan is de Raad niet gebleken.
Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. Het enkele feit dat gedaagde, mede uitgaande van een geringe waarde van het pand, de vermogenspositie van appellant lange tijd als negatief heeft beoordeeld is daarvoor onvoldoende. Voor gedaagde bestond pas aanleiding aan de vermogenspositie van appellant consequenties te verbinden voor het recht op bijstand, nadat was gebleken dat het pand sterk in waarde was gestegen. Uit de brief van appellant van 3 december 2001 met betrekking tot de vaststelling van de WOZ-waarde van het pand blijkt dat appellant zich van die waardestijging ook bewust was. Hij mocht er dan ook niet op rekenen dat dit gegeven geen gevolgen zou hebben voor zijn recht op bijstand. Hierbij betrekt de Raad verder dat gedaagde appellant een termijn van zes maanden heeft geboden zich in te stellen op de nieuwe situatie.
Het hoger beroep betreffende de door gedaagde opgelegde verplichting slaagt derhalve niet.
Vaststaat dat appellant niet aan de hiervoor besproken verplichting heeft voldaan en dat hij van de daaraan verbonden consequenties op de hoogte was.
De Raad volgt het standpunt van gedaagde dat het vermogen van appellant op 1 september 2003 nog steeds de voor hem toepasselijke vermogensgrens ruimschoots overschreed. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden de beëindiging van het recht van appellant op bijstand per die datum bij het besluit van 9 december 2003 gehandhaafd. Hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gaat evenzeer op met betrekking tot de beëindiging van het recht van appellant op bijstand. Daaruit vloeit voort dat het hoger beroep ook in zoverre niet slaagt.
Gezien het voorgaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.
JK/3095