ECLI:NL:CRVB:2005:AU4514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3632 NABW + 04/3633 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 1 juli 1997 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 oktober 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting, waardoor het College niet in staat was vast te stellen of en in hoeverre appellanten recht hadden op bijstand.

De appellanten stonden sinds 11 november 1999 ingeschreven op het adres van hun zoon, maar uit verklaringen van de zoon, zijn echtgenote en een andere zoon bleek dat zij niet daadwerkelijk op dat adres woonden. Dit werd bevestigd door een verklaring van een buurvrouw. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente Breda een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 11 november 1999 niet op het opgegeven adres woonden.

Het College heeft vervolgens het recht op bijstand van appellanten over de periode van 11 november 1999 tot 1 maart 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De Raad heeft de argumenten van appellanten, waaronder de stelling dat de echtgenote de Nederlandse taal niet goed beheerst, verworpen. De Raad oordeelt dat de besluitvorming zorgvuldig is voorbereid en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

04/3632 NABW
04/3633 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 mei 2004, reg.nr. 03/1909 NABW.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar voor appellanten is verschenen mr. C.J. Spitters, kantoorgenoot van mr. Hörchner, en waar gedaagde zich, met bericht van verhindering, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 1997 in aanvulling op hun uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Sinds 11 november 1999 stonden zij ingeschreven op het adres van hun zoon
[zoon]: [adres 1] te [woonplaats].
Naar aanleiding van de mededeling van [zoon] dat zijn ouders niet bij hem inwoonden, heeft de afdeling Fraudebestrijding van de Vakdirectie Sociale Zaken van de Dienst S.A.W. van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn huisbezoeken afgelegd waarbij getuigen zijn gehoord. Het onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2003, heeft geleid tot de conclusie dat appellanten vanaf 11 november 1999 niet woonden op het door hen opgegeven adres.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 11 november 1999 tot en met (lees: tot) 1 maart 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.996,67 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2003 ongegrond verklaard.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, het recht van appellanten op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de verklaringen van
[zoon], zijn echtgenote [echtgenote], en een andere zoon van appellanten,
[zoon 2], afgelegd op respectievelijk 23 januari 2003, 6 maart 2003 en 14 maart 2003, genoegzaam is gebleken dat appellanten vanaf 11 november 1999 niet daadwerkelijk woonachtig zijn geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Dit wordt bevestigd door de op 4 september 2003 afgelegde verklaring van de vroegere buurvrouw,
[buurvrouw], die tot eind december 2002 woonde op het adres [adres 2] te [woonplaats].
Naar aanleiding van de stelling van appellanten dat [echtgenote] de Nederlandse taal niet goed beheerst en dat haar verklaring anders is weergegeven dan door haar bedoeld, overweegt de Raad dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een rapport van de sociale recherche opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt.
Evenals de rechtbank is ook de Raad niet gebleken dat [echtgenote] de Nederlandse taal niet goed genoeg beheerste om de haar door de afdeling Fraudebestrijding gestelde vragen en de haar voorgelezen weergave van de door haar gegeven antwoorden zonder hulp van een tolk goed te kunnen begrijpen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in het betreffende proces-verbaal van verhoor geen melding is gemaakt van de gestelde taalproblemen van [echtgenote] en dat ook een medewerkster van het Centrum voor werk en inkomen met haar een gesprek heeft gevoerd in het Nederlands zonder dat daarbij een tolk noodzakelijk was. De Raad acht voorts van belang dat de eerste verklaring van [echtgenote] in overeenstemming is met de in eerste instantie door [zoon] en [zoon 2] afgelegde verklaringen, terwijl haar nadere verklaring van 3 juni 2003 daarmee strijdig is en bovendien niet strookt met hetgeen zij zelf en haar echtgenoot op 2 september 2003 nog nader hebben verklaard. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaringen van meergenoemde zoon [zoon 2] en dochter [dochter] kent de Raad, gelet op het vorenstaande, geen relevante betekenis toe.
De Raad volgt appellanten evenmin in hun stelling dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid omdat zij voorafgaand aan het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand niet ook zelf zijn gehoord. De Raad overweegt daartoe dat gedaagde bij een besluit van financiële aard als het onderhavige, op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is van toepassing van artikel 4:8 van de Awb af te zien. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat gedaagde in het geval van appellanten tot het horen van hen niettemin gehouden was, temeer niet nu gebleken is dat appellanten wegens verblijf in het buitenland niet beschikbaar waren voor verhoor.
Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden geconcludeerd dat appellanten niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat gedaagde als gevolg hiervan niet in staat was vast te stellen of en in hoeverre aan appellanten recht op (aanvullende) bijstand hadden. Dat appellanten naar hun zeggen niet periodiek een inlichtingenformulier van de gemeente ontvingen en dat hen geen vragen meer zijn gesteld omtrent hun specifieke woon- en leefsituatie maakt dit niet anders. Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw waren appellanten immers ook uit eigen beweging verplicht om juiste en volledige informatie over hun woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Gedaagde was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode in te trekken. Er is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 november 1999 tot 1 maart 2003 over te gaan. De Raad ziet in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De Raad wijst er daarbij op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.W.H. Peeters.
GG210905