[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, destijds als juridisch medewerker werkzaam bij Tiebout advocaten te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 oktober 2003, reg.nr. 02/987 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Blokzijl, werkzaam bij de gemeente Groningen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 7 oktober 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk vanaf 1 januari 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 12 april 2000 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vastgesteld, voorzover van belang, dat appellante met ingang van 1 september 1994 recht heeft op een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welke uitkering met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De nabetaling van de AWW- respectievelijk Anw-uitkering over de periode van 1 september 1994 tot en met 31 maart 2000, is door de SVB rechtstreeks aan gedaagde overgemaakt.
Uit een nader onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 juli 2001, is gebleken dat appellante vanaf 1 augustus 2000 van de Anw-uitkering geen mededeling heeft gedaan op de maandelijkse inlichtingenformulieren, behoudens in september 2000, over welke maand zij echter een te laag bedrag aan Anw-uitkering heeft opgegeven.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, heeft gedaagde bij besluit van 27 mei 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2000 tot en met
30 juni 2001 herzien op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor teveel aan uitkering is verstrekt. Tevens heeft gedaagde daarbij de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 3.147,31 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 26 september 2002 heeft gedaagde, voorzover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2002 gegrond verklaard, in die zin dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 2.878,44.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Naar het oordeel van de Raad staat vast dat appellante vanaf 1 augustus 2000 bij gedaagde niet onverwijld op de maandelijkse inlichtingenformulieren melding heeft gemaakt van het feit dat zij een uitkering ontvangt op grond van de Anw. Door dit na te laten heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Naar het oordeel van de Raad had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door haar ontvangen Anw-uitkering van invloed was op haar recht op bijstand. De omstandigheid dat de Anw-uitkering volgens appellante door haar gecedeerd zou zijn aan gedaagde maakt dit niet anders, reeds omdat dit onverlet laat dat appellante gehouden is de ontvangst van de Anw-uitkering onverwijld uit eigener beweging en op de voorgeschreven wijze (primair via de maandelijkse inlichtingenformulieren) aan gedaagde kenbaar te maken.
Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden over de periode van 1 augustus 2000 tot en met 30 juni 2001 tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. Van dringende redenen om van de herziening af te zien is de Raad voorts niet gebleken.
Daarmee is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van 81, eerste lid, van de Abw. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.