03/5233 NABW
04/3962 NABW
04/3963 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 9 oktober 2003, reg.nrs.03/1050 en 03/1049 NABW, en tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 6 juli 2004, reg.nrs. 04/529 en 04/530 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 september 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, in de zaak met nr. 03/5233 NABW met bijstand van mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo.
Appellanten ontvingen van gedaagde sedert 31 mei 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Appellanten waren toen woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Van de betreffende woning (hierna ook: oude woning) waren zij tevens de eigenaars.
In het kader van een heronderzoek heeft appellant op 8 mei 2002 aangegeven dat appellanten inmiddels naar een andere, duurdere woning zijn verhuisd.
Naar aanleiding van die mededeling is een vervolgonderzoek ingesteld. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat appellanten een woning hebben gekocht aan de [adres 2] te [woonplaats] (hierna ook: nieuwe woning) ter waarde van € 189.991,48, dat zij op 3 januari 2002 een hypotheek op die woning hebben gevestigd ter hoogte van
€ 113.445,05, op 28 februari 2002 nog aangevuld met een extra lening ter hoogte van € 11.345,--, en dat zij hun nieuwe woning ten dele hebben gefinancierd uit de verkoop van de oude woning. Die verkoop heeft op 3 juni 2002 plaatsgevonden. Volgens gedaagde bedroeg het in de woning gebonden vermogen, minus schulden, ten tijde van belang € 31.047,74. Voorts is uit voormeld onderzoek nog gebleken dat appellant van 1 september 2000 tot en met 31 december 2000 werkzaam was bij het stratenmakersbedrijf van zijn broer, [broer], en dat hij daarvoor inkomsten heeft ontvangen die, omgerekend naar maandelijkse perioden, hoger waren dan de bijstandsuitkering.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2002 ingetrokken (lees: beëindigd).
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2000 tot en met 31 mei 2002 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.747,-- van hen teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
23 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2003 heeft de rechtbank Roermond het beroep tegen het besluit van 3 december 2002 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en voorts bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Blijkens die uitspraak heeft de rechtbank in de toen beschikbare onderzoeksgegevens onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig geacht om het standpunt van gedaagde te kunnen onderschrijven dat niet kon worden vastgesteld of appellanten ingaande 1 juni 2002 beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In dit verband heeft de rechtbank gedaagde opgedragen een onderzoek te doen instellen naar het uitgavenpatroon van appellanten ten tijde hier van belang.
Gedaagde heeft vervolgens een nader onderzoek doen instellen en op 29 juli 2003 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2002 andermaal, onder toepassing van het bepaalde in artikel 65, eerste lid, in samenhang met artikel 7 van de Abw, ongegrond verklaard. Gedaagde heeft dit besluit mede op een nieuwe feitelijke grondslag doen berusten, namelijk dat het uitgavenpatroon van appellanten niet in overeenstemming was met hun inkomen uit een bijstandsuitkering, dat het aannemelijk is dat appellanten over een andere, onbekende inkomstenbron beschikten en dat appellanten hierover geen duidelijkheid hebben verschaft. Voorts heeft gedaagde de grond gehandhaafd dat appellanten niet tijdig aan gedaagde hebben meegedeeld dat zij hun oude woning hadden verkocht en dat zij dientengevolge, ook indien rekening wordt gehouden met de schulden van appellanten, de geldende vermogensgrens hebben overschreden.
Bij de aangevallen uitspraak van 9 oktober 2003, voorzover van belang, is het beroep tegen het besluit van 29 juli 2003 ongegrond verklaard.
Inmiddels hadden appellanten zich op 8 september 2003 gemeld voor het aanvragen van bijstand met ingang van 1 juni 2002. Gedaagde heeft dit opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2002.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
4 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 juli 2004 is het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004, voorzover van belang, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen genoemde uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geding met reg.nr. 03/5233 NABW (de beëindiging)
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het uitgavenpatroon van appellanten, er sprake moest zijn van een andere inkomstenbron naast hun bijstandsuitkering, dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten sedert 1 juni 2002 niet meer kon worden vastgesteld, en dat om die reden de uitkering moest worden beëindigd. Dit standpunt is met name gebaseerd op het uitgavenpatroon zoals dat blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende rekeningafschriften van de bankrekening van appellanten gedurende de periode van januari 2002 tot en met juni 2002.
De Raad is van oordeel dat, zonder verdere concrete gegevens, uit genoemde rekeningafschriften hooguit voor genoemde periode valt af te leiden dat er door appellanten wat meer werd uitgegeven dan er aan bijstand binnenkwam, maar dat de verschillen tussen uitgaven en inkomsten betrekkelijk gering zijn en dat de in aanmerking te nemen periode ook relatief kort is.
De Raad acht in dit verband ook van belang dat door gedaagde is erkend dat enkele posten in het kader van de berekening van de inkomsten en uitgaven van appellanten niet juist zijn vastgesteld.
Zoals door gedaagde ter zitting van de Raad is erkend, bestaan er voor andere bronnen van inkomsten van appellanten naast de bijstandsuitkering geen concrete aanwijzingen, zodat slechts sprake is van een vermoeden.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig om het standpunt van gedaagde dat appellanten over een onbekende bron van inkomsten beschikten, te kunnen onderschrijven. Dat brengt mee dat er onvoldoende grondslag is voor het standpunt van gedaagde dat het recht van appellanten op bijstand per 1 juni 2002 niet is vast te stellen.
Gedaagde heeft aan zijn besluit van 29 juli 2003, waarbij de beëindiging van het recht van appellanten op bijstand met ingang van 1 juni 2002 is gehandhaafd, mede ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten met ingang van 3 juni 2002 hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens, hetgeen volgens gedaagde aan bijstands-verlening in de weg staat.
De Raad overweegt hierover in de eerste plaats dat het in dit geding gaat om beëindiging van het recht op bijstand per 1 juni 2002, zodat de waarde van het vermogen van appellanten op een latere datum niet relevant kan worden geacht.
Ter zitting van de Raad is van de zijde van gedaagde aangevoerd dat hier sprake is van een verschrijving, en dat voor 3 juni 2002 moet worden gelezen 1 juni 2002. De Raad volgt gedaagde daarin niet, nu uit de bewoordingen van het besluit van 29 juli 2003 blijkt dat aansluiting is gezocht bij de datum waarop de leveringsakte met betrekking tot de woning [adres 1] is gepasseerd, hetgeen op 3 juni 2002 het geval was. Dat gegeven is ook van wezenlijk belang voor de vermogensvaststelling per die datum.
Het voorgaande betekent dat gedaagde de vermogenssituatie van appellanten per
1 juni 2002 niet heeft beoordeeld en dat de omvang van het vermogen niet ten grondslag kan worden gelegd aan beëindiging van het recht op bijstand per die datum.
Het besluit van 29 juli 2003 ontbeert dan ook een deugdelijke grondslag. Aangezien de voorzieningenrechter van de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak van 9 oktober 2003, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de voorzieningenrechter had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 29 juli 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en gedaagde opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten.
De Raad wijst er ten slotte op dat appellanten er zich terecht over beklagen dat gedaagde verzuimd heeft een nieuw onderzoek te doen instellen naar de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2000 tot en met 31 mei 2002 en de terugvordering van de kosten van bijstand over die periode. Gedaagde heeft immers in zijn besluit van 29 juli 2003 ter zake een nieuw onderzoek aangekondigd, terwijl zodanig onderzoek thans nog niet is aangevangen.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 78,78 voor reiskosten.
Het geding met reg.nrs. 04/3962 en 04/3963 NABW (het verzoek om herziening)
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedaagde de beëindiging van het recht van appellanten op bijstand per 1 juni 2002, zoals neergelegd in het besluit van 23 juli 2002, opnieuw zal dienen te beoordelen aan de hand van de tegen dat besluit gemaakte bezwaren. Gelet daarop hebben appellanten geen belang meer bij een beoordeling ten gronde van het besluit van gedaagde van 30 maart 2004, waarbij gedaagde zijn weigering om de beëindiging van het recht op bijstand per 1 juni 2002 te herzien heeft gehandhaafd. Nu overigens niet is gebleken dat appellanten nog een processueel belang hebben bij een beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak van 6 juli 2004, zal de Raad het hoger beroep in dit geding niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
In het geding met nr. 03/5233 NABW:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juli 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1.044,78, te betalen door de gemeente Venlo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt.
In de gedingen met nrs. 04/3962 NABW en 04/3963 NABW:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.