de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 1 december 2003, nr. WW 03/1232, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Nadien heeft appellant op verzoek van de Raad een stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en waar gedaagde in persoon is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Aan gedaagde, van beroep maatschappelijk werker, is met ingang van 1 oktober 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Op het werkbriefje dat betrekking heeft op de periode van 4 november 2002 tot 2 december 2002 heeft gedaagde vermeld dat hij in week 45 (wegens het ontbreken van vacatures) niet heeft gesolliciteerd, in week 46 eenmaal, in week 47 op 24 november 2002 tweemaal, in week 48 eenmaal heeft gesolliciteerd. Appellant heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 13 december 2002 gedaagdes uitkering te verlagen met 20% gedurende 16 weken op de grond dat gedaagde onvoldoende sollicitaties heeft verricht. Verwezen is naar het Besluit sollicitatieplicht WW, waaruit volgt dat van gedaagde verwacht wordt dat hij tenminste één concrete sollicitatie-activiteit per week verricht.
1.2. Bij besluit van 6 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er ten aanzien van de sollicitatieplicht strikt wordt gecontroleerd op de verplichting om elke week minimaal één concrete sollicitatie te verrichten. Dit houdt in dat gedaagde, die in de betreffende periode weliswaar vier keer heeft gesolliciteerd, zich toch niet aan de sollicitatieplicht heeft gehouden, nu van de vier sollicitaties er twee in één week plaatsvonden en in één week niet is gesolliciteerd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat gedaagde inderdaad in week 45 niet één concrete sollicitatie heeft verricht, maar heeft tevens geoordeeld dat appellant in het bestreden besluit in onvoldoende mate toepassing heeft gegeven aan de op het Besluit sollicitatieplicht werknemers gerichte mededeling
M 00.119 van 1 december 2000 van appellant. De rechtbank overwoog daartoe dat uit het bestreden besluit niet te destilleren valt dat appellant in voldoende mate onderzoek heeft verricht naar de individuele omstandigheden van gedaagde. Weliswaar heeft appellant daarin aangegeven dat het feit dat er voor gedaagde wellicht in een bepaalde periode geen vacature is, gedaagde niet ontslaat van zijn sollicitatieplicht en dat hij wordt geacht ook door middel van bijvoorbeeld open sollicitaties aan de op hem rustende verplichtingen te voldoen, maar volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde alsdan een meer dan hypothetische kans op arbeid zou hebben gehad. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat in het geval van gedaagde een onderzoeksplicht, zoals door de rechtbank vereist, niet aan de orde is en dat niet behoeft te worden aangetoond dat er in een periode waarin te weinig is gesolliciteerd concrete vacatures bestonden.
3.1. De Raad overweegt als volgt. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW houdt de verplichting in dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge het vanaf 1 april 1998 door appellant gehanteerde beleid, neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, wordt van de werkloze werknemer verlangd dat hij in beginsel tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat beleid niet in strijd te achten met een juiste uitleg van voormeld artikelonderdeel.
De Raad heeft eveneens herhaaldelijk geoordeeld dat bij deze verplichting in principe mag worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin de betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.
3.2. Vast staat dat gedaagde op zijn werkbriefje over de periode van 4 november 2002 tot 2 december 2002 weliswaar vier sollicitaties heeft vermeld, maar dat hij in één week van deze periode niet heeft gesolliciteerd. Hij heeft derhalve niet aan genoemde verplichting voldaan. Van de kant van appellant zijn geen gegevens verzameld omtrent de destijds in de regio van gedaagde bestaande vacatures in passende arbeid. Anders dan de rechtbank kan de Raad in genoemde Mededeling geen gehoudenheid lezen voor appellant om daarnaar in het geval van gedaagde onderzoek te doen. Gelet op de aard van het werk en in het bijzonder de regio waarop gedaagde zich met zijn sollicitatieactiviteiten kon richten, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat er ten tijde in geding geen passend werk beschikbaar was.
3.3. De Raad deelt derhalve niet het oordeel van de rechtbank dat appellant het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
3.4. Evenmin is de Raad van oordeel dat op het onderhavige geschil het beleid dient te worden toegepast, zoals dat door appellant vanaf 1 augustus 2003 wordt gehanteerd en dat onder meer inhoudt dat voldoende is dat in een periode van vier weken tenminste vier keer is gesolliciteerd, nu aan dat beleid geen terugwerkende kracht is toegekend en het bestreden besluit geen betrekking heeft op een werkbriefje waarvan week 31 van dat jaar, dat wil zeggen de week waarin 1 augustus 2003 valt, onderdeel uitmaakt.
4.1. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant terecht heeft vastgesteld dat gedaagde in de in geding zijnde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Appellant was dan ook op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Nu ook de Raad in hetgeen door gedaagde naar voren is gebracht geen grond aanwezig acht voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid heeft appellant, gelet op artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dat besluit, terecht de onderhavige korting van 20% gedurende 16 weken op de uitkering van gedaagde opgelegd.
4.2. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.2. Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.