E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 mei 2004, waarbij haar is medegedeeld dat zij over het eerste en tweede kwartaal 2004 geen recht (meer) heeft op kinderbijslag, omdat zij niet als ingezetene kan worden aangemerkt en derhalve niet is verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 28 februari 2005, kenmerk 04/1011, het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E.V.T.E. van der Woning, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2005. Appellante is daar zoals tevoren schriftelijk bericht niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de SVB.
Partijen zijn in dit geding verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante op de peildata van het eerste en tweede kwartaal 2004 als verzekerd in de zin van de AKW kan worden aangemerkt en of gedaagde terecht is overgegaan tot herziening van de kinderbijslag over het eerste kwartaal 2004.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte
arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, onder a, van de AKW, dient gedaagde een besluit tot toekenning van kinderbijslag te herzien of in te trekken indien de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend doordat de verzekerde de mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 15 van de AKW niet of niet behoorlijk is nagekomen. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat de verzekerde verplicht is gedaagde onverwijld melding te doen van gewijzigde feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag. Gedaagde hanteert hierbij een termijn van vier weken.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de AKW, kan gedaagde besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De Raad overweegt als volgt
Niet in geschil is dat appellante op de in geding zijnde peildata niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. De band met Nederland wordt bij vestiging in Nederland in het algemeen geleidelijk opgebouwd en wordt sterker naarmate het verblijf in Nederland voortduurt. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft zich op 15 maart 1999 tezamen met haar echtgenoot en kinderen in België gevestigd. Op 12 december 2003 is het dienstverband van appellante bij haar werkgever Laurus per direct beëindigd. Naar haar eigen opgave is appellante op 9 januari 2004 met haar kinderen naar Nederland teruggekeerd en bij haar ouders ingetrokken. Sinds 20 januari 2004 ontvangt zij bijstand. Met ingang van februari 2004 gaat haar oudste zoon in Nederland naar school.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken blijken, niet gezegd kan worden dat er op de peildata sprake was van ingezetenschap in de zin van artikel 2 van de AKW.
Tot 9 januari 2004 heeft appellante in België gewoond. De band met Nederland was op
1 april 2004, mede in aanmerking genomen de relatief zwakke economische binding, niet zodanig sterk, dat op die dag het middelpunt van appellantes leven zich van België naar Nederland had verplaatst. Gedaagde heeft derhalve appellante terecht en op goede gronden niet als ingezetene beschouwd op de peildata. De Raad wijst er hierbij ook op dat, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1996, RSV 1996/210, ingezetenschap niet enkel kan worden aangenomen op de grond dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit bezit.
De Raad stelt vast dat door appellante niet is betwist dat zij niet binnen vier weken aan gedaagde melding heeft gemaakt van de beëindiging van haar dienstverband bij Laurus per 12 december 2003. Appellante heeft hierdoor niet voldaan aan haar mededelingsverplichting als bedoeld in artikel 15 van de AKW en gedaagde mocht derhalve ingevolge artikel 14a, eerste lid, onder a, van de AKW, overgaan tot herziening van de kinderbijslag over het eerste kwartaal 2004.
Namens appellante is aangevoerd dat zij niet in staat is geweest de wijziging tijdig aan gedaagde te melden vanwege de omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan haar vertrek uit België, haar verblijf in voorlopige hechtenis en de daarmee gepaard gaande emotionele en psychische problemen. De Raad acht evenwel met gedaagde hierin geen dringende reden gelegen om af te zien van herziening van kinderbijslag over voornoemd kwartaal; de detentie was immers (ruim) binnen de door gedaagde aanvaarde meldingstermijn beëindigd, en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig psychisch was ontregeld dat zij daardoor in de onmogelijkheid verkeerde de wijziging in de omstandigheden, eventueel met de hulp van derden, aan gedaagde te berichten.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat gedaagde terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.