ECLI:NL:CRVB:2005:AU4343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van eerdere uitspraak inzake weigering terug te komen op besluiten tot oplegging van geldelijke bijdragen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2005, gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van het Uwv om terug te komen op een twaalftal onherroepelijke besluiten uit 1997, waarbij geldelijke bijdragen werden opgelegd op basis van het inmiddels vervallen artikel 59i van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de Raad van 9 juni 2004, waarin de zaak was terugverwezen naar de rechtbank.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet gehouden was om op basis van nieuw gebleken feiten een ander besluit te nemen. De appellant, de Staatssecretaris, had aangevoerd dat er nieuwe omstandigheden waren die aanleiding zouden moeten geven tot heroverweging van de eerdere besluiten. Echter, de Raad concludeert dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de malusoplegging te herzien. De Raad bevestigt dat de rechtbank geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan eerdere uitspraken en dat de drempelwerking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv toestond om af te zien van een hoorzitting.

De uitspraak benadrukt het belang van de dwingendrechtelijke termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht en bevestigt dat de bestuursrechter zich dient te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, dat betrekking heeft op proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/1049 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank
's-Gravenhage op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 5 januari 2005, nummer 04/2705, tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit van 11 januari 2000, ongegrond is verklaard.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2005, waar namens appellant is verschenen mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Dit geschil is een voortzetting van de zaak die heeft geleid tot de tussen partijen door de Raad op 9 juni 2004 onder kenmerk 02/1080 gewezen uitspraak, waarbij de zaak is terug verwezen naar de rechtbank.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 1999 waarbij gedaagde heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van appellant om terug te komen van een twaalftal, onherroepelijke besluiten uit 1997 tot oplegging van geldelijke bijdragen op grond van het inmiddels vervallen artikel 59i van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard, waarbij zij, gedaagde als verweerder aanduidend, onder meer heeft overwogen:
“De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 september 2001 geoordeeld dat het verweerder is toegestaan verzoeken als het onderhavige met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. Niet valt in te zien op welke grond thans (..) anders zou moeten worden geoordeeld. (..) Daarbij maakt het geen wezenlijk verschil of als nieuw feit of nieuwe omstandigheid eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep worden aangevoerd dan wel de bij die uitspraken vastgestelde strijd met artikel 3:4 van de Awb. (..)
Nu het geschil in bezwaar beperkt was door de drempelwerking van artikel 4:6 Awb mocht verweerder, voorafgaande aan zijn besluit op bezwaarschrift, afzien van het houden van een hoorzitting.”
Dit oordeel wordt door de Raad onderschreven. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd, heeft de rechtbank geen onjuiste uitleg gegeven aan de uitspraak van de Raad van 27 september 2001, RSV 2002, 209.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven term(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen heeft appellant aangevoerd dat in het licht van de uitspraak van de Raad van 28 mei 1998, gepubliceerd in RSV 1998, 173 waaruit hem voor het eerst bleek van de verschillen in uitvoering tussen onderscheidene bestuursorganen. Ten aanzien van de afwijkende uitvoering tussen de verschillende bestuursorganen gaat het daarbij op zich zelf om een nieuw gebleken feit dat destijds niet als beroepsgrond naar voren had kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de Raad dwong dit gedaagde echter niet tot een ander besluit aangezien het geen omstandigheid is waarop gehoudenheid voor gedaagde om van de malusoplegging terug te komen kan worden gebaseerd.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.
MvK07105