[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 maart 2004, reg.nr. 03/412 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/2229 NABW, behandeld ter zitting van 30 augustus 2005, waar appellant - met bericht van verhindering - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Bij besluit van 18 november 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant, gelet op de hoogte van de door hem als freelance fotograaf verworven bruto-inkomsten, over de maanden juni, juli en augustus 2002 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Met ingang van 1 september 2002 heeft gedaagde de bijstandsverlening aan appellant voortgezet.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat overeenkomstig het gemeentelijk beleid ten aanzien van kunstenaars e.a. is gehandeld. Op grond van dit beleid worden de bruto-inkomsten volledig op de uitkering in mindering gebracht en kan voor buitengewone verwervingskosten bijzondere bijstand worden aangevraagd. Aan de hand van de aangifte inkomstenbelasting wordt achteraf de feitelijke inkomenskorting over het voorbije jaar vastgesteld. Voor belastingaanslagen kan bijstand worden verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft hij - samengevat - aangevoerd dat het beleid van gedaagde in strijd is met het bepaalde in artikel 47, derde lid, van de Abw, op grond waarvan (slechts) rekening moet worden gehouden met het over een boekjaar verworven inkomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw en dat de bruto-inkomsten van appellant over de maanden juni, juli en augustus 2002 hoger waren dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Abw wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld. Volgens het derde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten de algemene bijstand over een langere periode vast te stellen voorzover het patroon van inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft.
Artikel 47, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen: a. inkomsten uit of in verband met arbeid (..) en b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
De Raad ziet geen grond om het standpunt van gedaagde dat appellant over de maanden juni, juli en augustus 2002 geen recht heeft op bijstand niet te volgen. Aangezien appellant geen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw, zijn de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen, waaronder artikel 47, derde lid, van de Abw, in dit geval niet van toepassing. Gedaagde was dan ook niet op grond van laatstgenoemde bepaling verplicht om pas na afloop van een boekjaar rekening te houden met het in dat jaar verworven inkomen. Voor het overige verwijst de Raad naar zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 4 april 2005, LJN AT4429, waarin bovenvermeld beleid van gedaagde aanvaardbaar is bevonden en in overeenstemming met onder meer artikel 45, eerste lid, van de Abw.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.