[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 maart 2004, reg.nr. 03/833 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/2245 NABW, behandeld ter zitting van 30 augustus 2005, waar appellant - met bericht van verhindering - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant, die werkzaam is als freelance fotograaf, ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op grond van het sinds 1 mei 2001 door gedaagde gehanteerde beleid ten aanzien van kunstenaars e.a. worden zijn bruto-inkomsten op de uitkering in mindering gebracht en kan appellant voor de onkosten die hij maakt bijzondere bijstand aanvragen.
Op 1 oktober 2002 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor bedrijfskosten ter hoogte van € 6.011,33 over de periode van 1 januari 2001 tot 3 augustus 2002.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft gedaagde aan appellant een bedrag vergoed van € 1.147,59 en de aanvraag voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2003 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat nota’s die ouder zijn dan één jaar op grond van het gemeentelijk beleid niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van een deel van de equipementkosten 2002 (bandenpomp, zaagblad, ijzerwaren en twee nota’s betreffende niet nader benoemde kosten) en de reisvoorbereidingskosten 2002 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten noodzakelijk waren voor de uitoefening van zijn beroep als fotograaf.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nota’s ouder dan één jaar
Uit artikel 67, eerste lid, van de Abw, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vaststellen, vloeit blijkens vaste jurisprudentie van de Raad voort dat geen bijstand wordt verleend voorafgaand aan de datum van de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Gedaagde hanteert het beleid dat kosten die langer dan één jaar voor de aanvraag zijn gemaakt, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet voor vergoeding door middel van bijzondere bijstandsverlening in aanmerking komen. Voorzover dit beleid inhoudt dat bijzondere bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend in andere gevallen dan waarin zulks door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, dient deze te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2005, LJN AU0662) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad moet, hiervan uitgaande, vaststellen dat gedaagdes besluitvorming in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid.
De Raad ziet voorts, ook los van het beleid van gedaagde, geen bijzondere omstandig-heden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen voor kosten die vermeld staan op de door appellant ingediende nota’s die dateren van voor 1 oktober 2001 (één jaar voor de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend). De omstandigheid dat appellant in een procedure verwikkeld was over het sinds 1 mei 2001 ten aanzien van kunstenaars e.a. gevoerde beleid niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan voor deze kosten een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt toegekend.
Equipement- en reisvoorbereidingskosten 2002
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Appellant heeft zijn stelling dat een bandenpomp, een zaagblad, ijzerwaren, enkele niet nader benoemde kosten en de in het jaar 2002 gemaakte reisvoorbereidingskosten noodzakelijk waren voor de uitoefening van zijn beroep als fotograaf niet onderbouwd. Met name heeft hij geen bewijsstukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat deze kosten aan bepaalde opdrachten waren gerelateerd.
Hoewel het op zichzelf niet ondenkbaar is dat (een deel van) deze kosten in het kader van de uitoefening van het beroep van appellant noodzakelijk zouden kunnen zijn, kan dit zonder onderbouwing met bewijsstukken niet worden vastgesteld, zodat deze kosten naar het oordeel van de Raad niet zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. Dat de Belastingdienst naar appellant stelt dezelfde kosten wel als bedrijfskosten heeft geaccepteerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hij verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank ter zake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.