[appellant], wonende te [woonplaats], en de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens [appellant] (hierna: [appellant]) en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft
mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 september 2003, reg.nrs. 03/325 en 03/327 ABW.
Na het overlijden van [betrokkene] is het hoger beroep van [betrokkene] voortgezet door zijn erven en/of rechtverkrijgenden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 30 augustus 2005, waar voor appellanten mr. Janszen is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[appellant] en [betrokkene] zijn met elkaar gehuwd geweest van 19 augustus 1969 tot en met 4 november 1985.
[appellant] ontving vanaf 1 juni 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Aan [betrokkene] was met ingang van 1 februari 1996 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend.
Naar aanleiding van meldingen dat [appellant] samenwoonde met [betrokkene] heeft de sociale recherche van de gemeente Haarlem in samenwerking met de Sociale Verzekeringsbank te Leiden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn in de periode van
25 september 2001 tot en met 5 november 2001 observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn getuigen gehoord en is huiszoeking verricht. Tevens zijn [appellant] en [betrokkene] na aanhouding op 5 en 6 november 2001 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2001. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij een aan [appellant] gericht besluit van 22 november 2001 het recht op bijstand van [appellant] over de periode van
1 december 1996 tot en met 31 oktober 2001 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 118.001,99 (€ 53.546,97) terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat [appellant] vanaf
23 juli 1993, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] en tevens inkomsten heeft genoten uit werkzaamheden.
Voorts heeft gedaagde bij een aan [betrokkene] gericht besluit van 22 november 2001 de over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 2001 gemaakte kosten van bijstand mede van [betrokkene] teruggevorderd.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van [appellant] tegen het aan haar gerichte besluit van 22 november 2001 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 7 januari 2003 het bezwaar van [betrokkene] tegen de intrekking en terugvordering van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard voorzover het de mede-terugvordering van [betrokkene] betreft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van [appellant] en [betrokkene] ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding in de periode voor 1 september 2001.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het hoger beroep van [appellant].
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw (van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998: artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw) is bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw (van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998: artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Aangezien vaststaat dat [appellant] en [betrokkene] met elkaar gehuwd zijn geweest is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat [appellant] en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden op het adres van [appellant]. De Raad hecht in dit verband bijzondere betekenis aan de door [appellant] en [betrokkene] op 5 en 6 november 2001 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. De stelling dat deze verklaringen niet in overeenstemming zijn met hetgeen ter zitting van de rechtbank op
5 september 2003 is verklaard kan de Raad, gelet op het proces-verbaal van deze zitting, niet volgen.
Met het vorenstaande is gegeven dat [appellant] en [betrokkene] ten tijde hier van belang voor de toepassing van de Abw als gehuwden moeten worden aangemerkt. Dat betekent dat [appellant] geen zelfstandig subject van bijstand was en om die reden dan ook geen recht (meer) had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
[appellant] heeft gedaagde niet van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene] op de hoogte gesteld, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan [appellant] over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 oktober 2001 ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde is dan ook gerechtigd en vanaf 1 juli 1997 op grond artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997) van de Abw zodat gedaagde verplicht was de kosten van bijstand over de periode van 1 december 1996 tot en met
31 oktober 2001 van [appellant] terug te vorderen.
De Raad ziet in de omstandigheden van [appellant] geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van [appellant] af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin er iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake.
Met betrekking tot het hoger beroep van de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene].
Nu, gelet op het voorgaande, vaststaat dat [appellant] en [betrokkene] ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat [appellant] haar inlichtingen-verplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van [betrokkene] wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid (tekst vóór en vanaf
31 december 1998), van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden de kosten van bijstand over de periode van 1 december 1996 tot en vanaf oktober 2001 mede van [betrokkene] terug te vorderen. De Raad ziet in de omstandigheden van [betrokkene] geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van mede-terugvordering van [betrokkene] af te zien.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.