de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant 1,
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, appellant 2,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2004, nrs. SBR 03/1294 en 03/1296, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is als verweer verwezen naar hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd.
Het Universitair Medisch Centrum Utrecht heeft doen berichten niet als belanghebbende deel te nemen aan het geding tussen appellant 1 en gedaagde.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 31 augustus 2005, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar vader [vader] en Y.D. Passchier, juridisch kwaliteitsadviseur bij de gemeente Houten.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, die voorheen werkzaam was bij de Stichting Raamwerk-beheer te Nieuwegein, heeft vanaf 3 juni 2002 gedurende enkele weken vakantiewerk verricht bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Zij heeft in augustus 2002 appellant 1 verzocht haar een werkloosheidsuitkering te verstrekken. Bij besluit van 11 december 2002 heeft appellant 1 de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet per 28 augustus 2002 blijvend geheel geweigerd, omdat gedaagde verwijtbaar werkloos werd geacht. Bij besluit van gelijke datum heeft appellant 2 de bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen op dezelfde grond eveneens per 28 augustus 2002 blijvend geheel geweigerd.
1.2. Appellanten hebben ieder bij beslissing op bezwaar van 22 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) de door gedaagde tegen hun besluiten van 11 december 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van gedaagde tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellanten opgedragen binnen zes weken na het verzenden van de uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent het te vergoeden griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig waren voorbereid en onvoldoende waren gemotiveerd. Naar aanleiding van het betoog van appellanten in verweer bij de rechtbank dat het bezwaarschrift op 27 januari 2003 is binnengekomen, en derhalve buiten de bezwaartermijn is ingediend, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaarschrift van gedaagde wel tijdig is ingediend. Volgens de rechtbank dient gedaagde in de gegeven omstandigheden het voordeel van de twijfel te krijgen, nu appellanten de enveloppe, waarin het op 15 januari 2003 gedateerde bezwaarschrift was verzonden, hebben laten vernietigen.
3. Het hoger beroep van appellanten richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde haar bezwaarschrift tijdig heeft ingediend. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat de besluiten van 11 december 2002 op die datum zijn verzonden, zodat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde bezwaartermijn is aangevangen op 12 december 2002 en eindigde op 22 januari 2003.
3.2. Blijkens het daarop namens hen geplaatste stempel is het op 15 januari 2003 gedateerde bezwaarschrift op 27 januari 2003 bij appellanten binnengekomen. Anders dan namens gedaagde ter zitting is betoogd, ziet de Raad onvoldoende aanknopings-punten om uit te gaan van een eerdere datum van binnenkomst. Dit betekent dat het bezwaarschrift van gedaagde, dat per TPG-Post is ingediend, binnen een week na afloop van de bezwaartermijn bij appellanten is binnengekomen. In zodanig geval is het bezwaarschrift blijkens het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
3.3. Nu gedaagde haar bezwaarschrift niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden, ligt het in beginsel op haar weg om anderszins aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
In dit verband is van belang dat de rechtbank aan gedaagde heeft gevraagd hoe het mogelijk is dat onderaan het bij appellanten binnengekomen bezwaarschrift is vermeld:
“Deze brief is op 15 januari 2003 gepost.”, terwijl zulks niet is vermeld in de afdruk van het bezwaarschrift die namens gedaagde bij de rechtbank is ingediend. Daarop is door de vader van gedaagde geantwoord dat het bezwaarschrift op 15 januari 2003 is gedateerd en één of twee dagen later ter post is bezorgd en dat de laatste versie van de brief, waarin is vermeld dat de brief op 15 januari 2003 ter post is bezorgd, kennelijk niet is opgeslagen in de computer. Hieraan is toegevoegd dat hij dit zich allemaal niet meer precies kan herinneren.
Ter zitting van de rechtbank, en ook in hoger beroep, is aangevoerd dat het op 15 januari 2003 gedateerde bezwaarschrift één of twee dagen later in een ongefrankeerde enveloppe aan appellanten is gezonden, waarna het enkele dagen later weer terug werd ontvangen. Direct daarop, en derhalve voor het einde van de bezwaartermijn, is het bezwaarschrift volgens gedaagde opnieuw ingediend.
3.4. Naar het oordeel van de Raad is met deze onderling uiteenlopende verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat het betrokken bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Raad wijst er hierbij op dat voor het indienen ter post in de zin van artikel 6:9 van de Awb eerst sprake is, indien - onder meer - een genoegzame frankering is aangebracht.
3.5. De Raad acht voorts van belang dat zich onder de gedingstukken een kopie bevindt van een scan die is gemaakt van de enveloppe, waarin het bezwaarschrift is toegezonden. Op deze kopie is de datum van het poststempel van TPG-Post onleesbaar. De Raad gaat er met appellanten van uit dat het, gezien de nauwkeurigheid van de scan, onwaarschijn-lijk is te achten, dat het stempel wel te lezen zou zijn geweest, indien de betrokken enveloppe bewaard was gebleven.
3.6. Gezien de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het feit dat appellanten de enveloppe, waarmee het bezwaarschrift aan hen is toegezonden, hebben vernietigd, niet kan leiden tot de conclusie dat het voordeel van de twijfel in dit geval aan gedaagde moet worden gegund.
3.7. Aangezien er niet van kan worden uitgegaan dat gedaagde haar bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd, hebben appellanten het bezwaarschrift ten onrechte ontvankelijk geacht. Dit betekent dat de rechtbank, zij het op geheel andere gronden, de bestreden besluiten terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient daarom, met verbetering van gronden, te worden bevestigd, behoudens de daarin gegeven opdracht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De Raad zal deze opdracht vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het door gedaagde tegen de besluiten van 11 december 2002 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4. In aanmerking genomen dat gedaagde geen vergoeding van proceskosten heeft gevorderd, acht de Raad geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij appellanten is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het door gedaagde tegen de besluiten van 11 december 2002 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005.