[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oegstgeest, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2004, reg. nr. 03/846 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J. de Jongh, werkzaam bij de gemeente Oegstgeest.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 30 november 2001 is aan appellante met ingang van 28 december 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek.
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat het maximumbedrag van de geldlening is vastgesteld op € 38.689,41.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft gedaagde, beslissende op het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2002, het maximumbedrag van de geldlening gehandhaafd. Bij brief van 22 januari 2003 heeft gedaagde het besluit van 10 december 2002 nader toegelicht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit krediethypotheek bijstand (hierna: Besluit krediethypotheek) is de geldlening onder verband van hypotheek ten hoogste de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering, verminderd met de daarop drukkende schulden en met het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Abw blijft van het vermogen gebonden in de woning buiten beschouwing (…)
(b) het bedrag waarmee het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
Gelet op de inhoud van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat tussen partijen de volgende punten in geschil zijn, waartoe de Raad zijn beoordeling zal beperken:
- de peildatum voor de vaststelling van het vermogen gebonden in de eigen woning;
- de vaststelling van de schuld aan familieleden;
- kosten rechtsbijstand;
- de vaststelling van het overige vermogen.
De peildatum voor de vaststelling van het vermogen gebonden in de eigen woning
De Raad stelt voorop dat tussen partijen overeenstemming bestaat omtrent de vaststelling van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering op 17 oktober 2001. De Raad overweegt dat hij in dit geval, waarin sprake is van een op die datum tot stand gekomen boedelscheiding, waarbij het woonhuis is toegedeeld en geleverd aan appellante, geen aanknopingspunten heeft gevonden om bij de vaststelling van de waarde van de woning van een andere datum uit te gaan.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit krediethypotheek in samenhang met artikel 20, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw terecht is uitgegaan van de vaststelling van het (overige) vermogen op 28 december 2000, zijnde de aanvangsdatum van de bijstandsverlening. De door appellante aangevoerde omstandigheden dat de vaststelling van de waarde van de woning is bepaald op 17 oktober 2001 en dat de (eerste) uitbetaling van de bijstandsuitkering eerst ruim na 28 december 2000 plaats vond, maken dit niet anders.
De vaststelling van de schuld aan familieleden
Appellante heeft aangevoerd dat door gedaagde ten onrechte de op de waarde van de woning drukkende schuld aan familieleden is vastgesteld op een bedrag van f 97.000,--. Volgens appellante bedraagt deze schuld in totaal f 110.000,--.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde het bedrag van f 97.000,-- heeft ontleend aan de declaratie van de notaris van 17 oktober 2001, waarin onder meer kosten in rekening zijn gebracht voor het opmaken van vier onderhandse akten van schuldbekentenis tot een totaalbedrag van de leningen van f 97.000,--. Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat deze notaris een vergissing heeft gemaakt, in die zin dat het totaalbedrag van de leningen waarvoor onderhandse akten zijn opgemaakt f 97.500,-- bedraagt. Gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting te kennen gegeven dat deze vergissing is onderkend, doch dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat blijkens het verslag van de hoorzitting appellante akkoord is met de vaststelling van de schuld bij de familie op een bedrag van f 97.000,--. De Raad kan dit standpunt niet volgen. Weliswaar staat in het verslag van de hoorzitting vermeld dat partijen akkoord zijn gegaan met deze vaststelling, doch appellante heeft eerst kennis genomen van dit verslag door toezending hiervan als bijlage bij het besluit van 10 december 2002 en heeft vervolgens in beroep tegen dat besluit gemotiveerd betwist dat zij met die vaststelling akkoord is gegaan.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat blijkens de zich in het dossier bevindende bankafschriften zij in totaal een bedrag van f 110.000,-- heeft geleend van haar familie ten behoeve van de woning. Behalve voormeld bedrag van f 97.500,-- is er sprake van een extra storting van f 12.500,-- door haar broer op 24 september 2001. Wat er verder zij van deze (extra) storting, uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad afdoende dat uit deze storting geen op de woning drukkende schuld voortvloeit, zodat gedaagde reeds hierom daarmee terecht geen rekening heeft gehouden.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde ten onrechte de hoogte van de op de waarde van de woning drukkende schuld heeft vastgesteld op een bedrag van f 97.000,-- en dat deze schuld bepaald dient te worden op een bedrag van f 97.500,--.
Appellante heeft aangevoerd dat gedaagde bij de vaststelling van het maximumbedrag van de geldlening rekening had dienen te houden met de kosten van rechtsbijstand, die haar in rekening zijn gebracht in verband met werkzaamheden met betrekking tot de boedelscheiding.
Ter zitting is de Raad gebleken dat het betreffende advocatenkantoor heeft laten weten niet over te gaan tot inning van deze nota. Nu er geen sprake is van kosten heeft gedaagde reeds hierom terecht met deze post geen rekening gehouden.
De vaststelling van het overige vermogen
Partijen worden wat dit onderdeel betreft nog verdeeld gehouden omtrent:
1. het antwoord op de vraag of gedaagde bij de vaststelling van het vermogen per 28 december 2000 terecht rekening heeft gehouden met een bedrag van f 1.800,--, en
2. of de gedaagde de op het aanvangsvermogen in mindering te brengen overbruggings-uitkering heeft kunnen beperken tot een bedrag van € 661,30, zijnde het toepasselijke normbedrag met gemeentelijke toeslag zonder vakantietoeslag.
Ad 1)
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat gedaagde dit bedrag ten onrechte bij de vermogensvaststelling per genoemde datum heeft betrokken. Blijkens de stukken is dit bedrag immers eerst op 13 januari 2001 op de bankrekening van appellante bijgeschreven en niet is gebleken of anderszins aannemelijk gemaakt dat zij ook reeds op 28 december 2000 feitelijk de beschikking had over genoemd bedrag.
Ad 2)
De Raad kan zich op dit punt geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat geen bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan gedaagde gehouden was de toepasselijke norm inclusief vakantietoeslag op de berekening van het overige in aanmerking te nemen vermogen in mindering te brengen. De Raad merkt in dat verband nog op dat het gedaagde in beginsel vrijstaat de omvang van een om niet te verlenen overbruggings-uitkering te bepalen, dat de vakantietoeslag op de reguliere uitkering pleegt te worden ingehouden/gereserveerd en ingevolge artikel 73, derde lid, van de Abw jaarlijks in juni tot uitbetaling komt en ten slotte dat de ratio van de vakantietoeslag zich ertegen verzet om een overbruggingsuitkering inclusief vakantietoeslag te verlenen omdat dan in wezen over hetzelfde tijdvak tweemaal vakantietoeslag wordt verstrekt zonder dat daarvoor een gegronde reden bestaat.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde ten onrechte het maximumbedrag van de geldlening heeft vastgesteld op € 38.689,41. De Raad stelt vast dat op dit bedrag in mindering dient te komen een bedrag van f 500,-- en een bedrag van f 1.800,--, in totaal f 2.300,-- of € 1.043,69, zodat het maximumbedrag van de geldlening dient te worden bepaald op € 37.645,72.
Gelet hierop dient het besluit van 10 december 2002 te worden vernietigd en komt ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 december 2002;
Bepaalt dat het maximumbedrag van de geldlening wordt vastgesteld op € 37.645,72.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Oegstgeest;
Bepaalt dat de gemeente Oegstgeest aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.