ECLI:NL:CRVB:2005:AU3886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1680 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functiewaardering en rangtoekenning aan kapelmeester van een militaire fanfare

In deze zaak gaat het om de functiewaardering van appellant, die als kapelmeester van het fanfarekorps der Limburgse Jagers diende met de rang van eerste luitenant. Appellant heeft eervol ontslag gekregen op 1 september 1995, maar verzocht om zijn functie met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1991 te herwaarderen naar de rang van kapitein. Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen door de Staatssecretaris van Defensie, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de functiewaardering van appellant niet op onvoldoende gronden berustte. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde bij de functiewaardering een score van 228 punten heeft toegekend, wat niet voldeed aan de vereiste 247 punten voor de rang van kapitein. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom zijn argumenten niet zijn gevolgd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de notitie van de functie-analist van gedaagde. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de functiebeschrijving en de waardering van de functie beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de gedaagde de waardering correct had uitgevoerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere rang rechtvaardigden. De Raad bevestigt dat de aangevallen uitspraak terecht is gedaan en dat er geen aanleiding is voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/1680 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 februari 2004, nr. AWB 02/04258 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Aan het procesdossier zijn ambtshalve stukken toegevoegd uit twee eerdere tussen partijen gevoerde procedures bij de rechtbank.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen en C. den Boer, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was kapelmeester van het fanfarekorps der Limburgse Jagers (een militaire kapel van dienstplichtigen) aan welke functie de rang van eerste-luitenant was verbonden. Per 1 september 1995 is hem eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de 55-jarige leeftijd.
1.2. Bij rekest van 2 januari 1995 heeft appellant verzocht om zijn functie met ingang van 1 juli 1991 tot de rang van kapitein op te waarderen. Bij besluit van 12 april 1995 is dit verzoek afgewezen, welke afwijzing, na daartegen door appellant ingesteld administratief beroep, door gedaagde is gehandhaafd bij besluit van 20 december 1996.
1.3. Bij zijn uitspraak van 5 augustus 1999, nr. 97/10262 MAW, heeft de Raad dit besluit vernietigd voorzover dit betrekking had op de periode vanaf de datum van appellants rekest omdat dit besluit op onvoldoende gronden berustte. Daarbij heeft de Raad opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit, waarbij is bepaald, dat gedaagde gemotiveerd de vraag dient te beantwoorden of, als de heroverweging niet leidt tot een toereikende puntenscoring gedaagde bij zijn opvatting blijft, dat het gerechtvaardigd is dat aan appellants functie dezelfde rang wordt toegekend als aan de functie van kapelmeester bij een beroepsorkest.
1.4. Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde een nieuw functiewaarderings-onderzoek verricht. Gedaagde is bij dit onderzoek uitgegaan van een - niet door appellant aangevochten - in 2001 vastgestelde nieuwe beschrijving van de functie van kapelmeester van het fanfarekorps der Limburgse Jagers, zoals appellant deze sedert 2 januari 1995 vervulde. Op basis van de toepassing van het Functie-analysesysteem Krijgsmacht (FAK) heeft het nieuwe functiewaarderingsonderzoek geleid tot een score van in totaal 219 punten, welke score volgens gedaagdes beleid correspondeert met de rang van eerste-luitenant. Deze score was aanzienlijk lager dan de score van 261 punten waartoe het laatstelijk met betrekking tot de functie verrichte functiewaarderingsonderzoek (dat eveneens was gebaseerd op FAK-analyse) in 1989 had geleid.
1.5. Gedaagde heeft appellant in de gelegenheid gesteld om op het resultaat van het nieuwe functiewaarderingsonderzoek te reageren. Daarop heeft appellant twee (los van elkaar uitgebrachte) functiewaarderingsonderzoeken laten verrichten, één door een voormalige en één door een nog in functie zijnde, niet bij naam genoemde functiewaarderingsdeskundige van Defensie. Deze deskundigen zijn op basis van de in 1.4. bedoelde functiebeschrijving tot een score van respectievelijk 283 en 280 punten gekomen. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde definitief de functie gewaardeerd op 228 punten.
1.6. Bij het thans bestreden besluit van 4 oktober 2002 heeft gedaagde nader toegelicht hoe hij tot de score van 228 punten is gekomen. Gelet op de score van 228 punten, acht gedaagde bij dit besluit tevens zijn weigering om aan appellants functie de rang van kapitein te verbinden voldoende gemotiveerd, ook voor wat de periode vanaf 2 januari 1995 betreft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. Appellant heeft in de eerste plaats gesteld dat de aangevallen uitspraak niet deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de rechtbank heeft nagelaten om per aspect van de functie aan te geven waarom zij de indertijd door hem ingebrachte resultaten van functiewaarderingsonderzoeken niet volgt. Appellant is van mening dat de rechtbank daartoe in dit geval gehouden was vanwege de aanzienlijke verschillen tussen de gegeven waarderingen, niet alleen tussen die van de functie-analist van gedaagde en die van de door hemzelf geraadpleegde deskundigen, maar ook tussen de waardering die door gedaagde bij het bestreden besluit is gegeven en de waardering die door gedaagde in 1989 aan de functie was gegeven. Het gebrek aan motivering klemt volgens appellant te meer vanwege de hogere rang die volgens hem zou voortvloeien uit de eerder toegekende waardering.
3.1.2. De Raad overweegt hieromtrent dat in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. In artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is voorgeschreven dat de schriftelijke uitspraak in elk geval de gronden van de beslissing vermeldt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 april 1998, LJN ZB7563, AB 1999,32, heeft overwogen, vloeit uit deze bepalingen niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad is van oordeel dat de rechtbank door onder meer te verwijzen naar de door gedaagde in verweer ingebrachte notitie van zijn functie-analist C. den Boer van 30 oktober 2003, waarin uitgebreid op elk van de 18 door appellant aangevochten aspecten nader is ingegaan, de uitspraak op genoegzame wijze heeft gemotiveerd.
3.2. In hoger beroep heeft appellant zijn inhoudelijke grieven tegen de toegekende punten op de 18 aspecten herhaald. De Raad zal zich in het hierna volgende beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte argumenten, waarbij de Raad vooropstelt dat de rechterlijke toetsing in een geval als dit een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat pas tot vernietiging van de bestreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.2.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat door de functie-analist van gedaagde in zijn toelichtende notitie van 30 september 2002 is vermeld dat de betrokken functie niet behoort tot de "core-business" van de Koninklijke landmacht en dat in deze context het effect (en de mogelijke afbreuk) van een optreden van het fanfarekorps dient te worden bezien. Dit impliceert volgens appellant ten onrechte dat het effect en afbreukrisico van de onderhavige functie van een lagere orde is dan die van de militaire functies die in direct verband staan met het leveren van gevechtskracht. Ook heeft appellant erop gewezen dat de functie-analist van gedaagde veelvuldig heeft gezocht naar voorbeelden in de referentie-functies en dat hij bij zijn toelichtingen in mindere mate is ingegaan op de inhoud van de functiebeschrijving zelf. Een en ander duidt er volgens appellant op dat meer is gezocht naar de gewenste rang dan naar de bij de inhoud van de functie passende score.
3.2.2. De Raad overweegt ten aanzien van deze grieven dat de functiebeschrijving, gelet op het bepaalde in de "Instructies ten behoeve van het graderen van functies in de Krijgsmacht" voor gedaagde de basis diende te zijn voor de waardering van de verschillende aspecten. De aspecten zijn in de bij de instructies behorende Toelichting niet alleen gedefinieerd naar inhoud, maar ook, onder vermelding van een score, naar activiteiten. Deze activiteiten zijn geïllustreerd met één of meer referentiefuncties die alleen indicatief zijn voor de toe te kennen punten. De functie-analist van gedaagde heeft in algemene zin toegelicht dat, om een juist beeld van een functie te kunnen krijgen, ook de plaats en de taken van de eenheid in beschouwing genomen moeten worden, hetgeen de Raad als algemeen uitgangspunt niet onaanvaardbaar acht. Het eventuele afbreukrisico komt in concrete zin aan de orde bij het gezichtspunt XI "Risico's, verantwoordelijkheden en invloed", zoals ook blijkt uit de toelichting bij dit gezichtpunt. Dat gedaagde bij de waardering van het desbetreffende gezichtspunt niet in overeenstemming heeft gehandeld met de instructies en de toelichting, is de Raad niet gebleken. Voorts is de Raad ook overigens niet kunnen blijken dat onvoldoende rekening is gehouden met de functiebeschrijving.
3.2.3. Ten aanzien van hetgeen door appellant omtrent het gezichtspunt Kennis naar voren is gebracht overweegt de Raad dat in de functiebeschrijving is vermeld dat voor de functie een voltooide opleiding aan een conservatorium op HBO-niveau is geïndiceerd, terwijl gedaagde bij zijn waardering ten aanzien van het aspect "niveau van vakkennis" is uitgegaan van MBO/HBO-niveau. Blijkens de toelichting bij de instructies gaat het bij dit aspect echter niet enkel om de waardering van de vereiste opleiding, maar vormt de gestelde opleidingseis een indicatie voor het niveau van vakkennis. Gedaagdes standpunt dat, gezien het karakter van de functie, de aard en het niveau van de voor de functie benodigde kennis op MBO/HBO-niveau moet worden ingeschat berust naar het oordeel van de Raad niet op onvoldoende gronden.
3.2.4. De Raad komt ook met betrekking tot de overige door appellant aangevochten aspecten en de daaraan door de functie-analist van gedaagde verbonden scores tot het oordeel dat deze scores, gelet op de door hem daarbij gegeven nadere toelichtingen, niet onhoudbaar zijn te achten, nu niet is gebleken van een inconsistente of onjuiste toepassing van het FAK. De Raad tekent hierbij aan dat aan de in 1989 toegekende waardering met 261 punten thans geen betekenis kan toekomen, reeds omdat een nieuwe functiebeschrijving is vastgesteld naar de situatie van januari 1995.
3.2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de onderhavige functiewaardering niet op onvoldoende gronden berust. Gedaagde hoefde in de daarbij vastgestelde score van 228 punten geen aanleiding te zien om de functie per 2 januari 1995 op te waarderen tot de rang van kapitein, aangezien deze rang volgens gedaagdes vaste beleid in beginsel alleen dan wordt toegekend indien de behaalde score 247 punten of meer bedraagt en in dit geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een uitzondering daarop zouden rechtvaardigen. De door appellant aangevoerde grief dat bij het bestreden besluit niet is voldaan aan de opdracht van de Raad om gemotiveerd in te gaan op de gelijkheid in rang van de functie van kapelmeester van een beroepsorkest en de functie van kapelmeester van een orkest van dienstplichtigen treft geen doel. Gedaagde is, naar het oordeel van de Raad, in het bestreden besluit expliciet op dit aspect ingegaan door te verwijzen naar de zelfstandige waardering van appellants functie, aan de hand van een op de specifieke functie van appellant toegesneden functiebeschrijving. Dat de functie van appellant, uitgaande van de in 2001 vastgestelde functiebeschrijving, zoveel zwaarder zou zijn dan de functie van kapelmeester van een beroepsorkest dat appellant alleen daarom al aanspraak zou hebben op een hogere rang is niet gebleken.
4. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.E. Meijer.