[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 april 2004, nr. AW 03/945, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is in 1986 in dienst getreden bij de Belastingdienst en is, na het volgen van een interne opleiding, met ingang van 1 mei 1989 benoemd tot groepsfunctionaris E. Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van 1 november 2000 wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan wegens ziekte of gebreken. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2001 is het tegen dit ontslagbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 20 februari 2003 de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat deze ondeugdelijk was voorbereid en niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Daartoe is onder meer overwogen dat de gestelde ongeschiktheid van appellant onvoldoende was geconcretiseerd, terwijl voorts, nu appellant van januari 1995 tot en met december 1997 arbeidsongeschikt was geweest wegens psychische klachten, onvoldoende onderzoek was ingesteld naar de arbeids(on)geschiktheidsbeoordeling door het toenmalige uitvoeringsorgaan van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering.
1.3. Vervolgens heeft gedaagde, mede op basis van nadere, van de leidinggevende van appellant ontvangen, informatie omtrent appellant, bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) het door appellant tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant anders dan wegens ziekte of gebrek ongeschikt is te achten voor zijn functie. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Uit de stukken blijkt dat zich over een lange reeks van jaren problemen bij het functioneren van appellant hebben voorgedaan. De Raad voegt hier aan toe dat appellant in het bijzonder niet bij machte bleek zich los te maken van de problemen rond de, uiteindelijk om formele redenen ingetrokken beoordeling uit 1994, hetgeen in de weg stond aan een normaal en volledig functioneren. Verder blijkt uit de voorhanden zijnde medische stukken, waaronder een advies van de zogeheten commissie van drie geneeskundigen, genoegzaam dat de ongeschiktheid van appellant niet veroorzaakt wordt door ziekte of gebrek. Naar aanleiding van de grief van appellant dat hij niet is onderzocht door die commissie merkt de Raad op dat uit het advies van de commissie blijkt dat het tot stand is gekomen op basis van onderzoek van het medisch dossier van appellant en een uitgebreid gesprek van meer dan een uur dat appellant heeft gehad met de voorzitter van die commissie, zodat in dit opzicht niet gesproken kan worden van onzorgvuldige advisering.
3.2. De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde in redelijkheid van de hem gegeven ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad acht daarbij, evenals de rechtbank, van belang dat gedaagde door begeleiding, het laten volgen van cursussen en opleidingen en het tijdelijk plaatsen op andere afdelingen, heeft geprobeerd het functioneren van appellant te verbeteren.
3.3. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde op basis van de uitspraak van de rechtbank van 20 februari 2003 niet verplicht was het hem gegeven ontslag ongedaan te maken. De door de rechtbank in die uitspraak geconstateerde gebreken in de voorbereiding en de motivering van het besluit zijn, naar het oordeel van de Raad, bij de thans aan de orde zijn beslissing op bezwaar op genoegzame wijze hersteld.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.