ECLI:NL:CRVB:2005:AU3861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3809 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door de Staatssecretaris van Defensie na overlijden van een militair

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de nabestaanden van een militair, die in 1996 is overleden na een uitzending naar Bosnië. De overledene, een wachtmeester 1, is drie weken na zijn terugkeer in Nederland op 44-jarige leeftijd overleden aan myocarditis. De nabestaanden hebben de Staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor de schade, stellende dat de militaire arts die de keuring heeft uitgevoerd, onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader cardiologisch onderzoek te laten verrichten. De Staatssecretaris heeft de aansprakelijkheid geweigerd, wat heeft geleid tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep van de nabestaanden gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de militaire arts onvoldoende specialistische kennis had en dat hij op basis van de klachten en het ECG nader onderzoek had moeten laten verrichten. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen consensus bestond onder de geraadpleegde medisch deskundigen over de vraag of de keuringsarts een fout heeft gemaakt. De Raad concludeert dat de Staatssecretaris terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de keuringsarts niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam arts verwacht mag worden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de nabestaanden wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/3809 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2003,
nr. AWB 02/3155 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en aanvullend een stuk, met bijlage, ingezonden, waarop namens appellant een schriftelijke reactie, met bijlage, is gegeven.
Daarna is namens gedaagde nog een stuk, met bijlage, ingezonden, waarop namens appellant wederom een schriftelijke reactie, met bijlage, is gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 augustus 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beumer en L.G. Koenen, arts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) is in de functie van wachtmeester 1 bij de Koninklijke marechaussee in 1996 uitgezonden naar Bosnië. Op 14 maart 1997, drie weken na zijn terugkeer in Nederland, is hij op 44-jarige leeftijd, bij sportbeoefening in zijn vrije tijd, overleden ten gevolge van myocarditis (een ontsteking van de hartspier).
1.2. Bij besluit op bezwaar van 24 januari 2000 heeft appellant aan gedaagde een pensioen toegekend op grond van artikel G1, eerste lid, aanhef en onder a, van de (inmiddels vervallen) Algemene militaire pensioenwet (hierna: AMPW), waarbij is vastgesteld dat betrokkene is overleden als gevolg van een ziekte waarvoor een verband met de militaire dienst aanwezig is. Appellant heeft zich daartoe gebaseerd op de uitkomst van een onderzoek door zijn medische dienst. In het kader van dit onderzoek is een namens gedaagde ingebracht rapport van cardioloog prof. dr. J.P. Roos van
4 november 1999 in aanmerking genomen, waarin deze heeft geoordeeld dat, gelet op het electrocardiogram (ECG) dat in maart 1996 in het kader van een keuring in verband met de uitzending bij betrokkene is gemaakt en dat door de militaire keuringsarts is beoordeeld, een cardiologisch onderzoek had moeten volgen. Voorts mag volgens deze cardioloog worden aangenomen dat betrokkene op grond van het resultaat van dit cardiologisch onderzoek niet zou zijn uitgezonden en dat een voorgeschreven leefwijze en eventuele medicatie diens overlijden had kunnen voorkomen.
1.3. Bij brief van 3 februari 2000 heeft gedaagde, mede namens haar twee minderjarige zonen, als nagelaten betrekking van betrokkene appellant aansprakelijk gesteld voor de schade, voortvloeiend uit het ontoereikende en derhalve onrechtmatige handelen van de militaire arts die het ECG heeft beoordeeld en die nader cardiologisch onderzoek niet nodig heeft geacht.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2001 heeft appellant, overeenkomstig het advies van zijn medisch adviseur Koenen, erkenning van de aansprakelijkheid geweigerd en heeft hij het verzoek tot vergoeding van schade afgewezen. Op basis van nader medisch onderzoek is appellant tot de conclusie gekomen dat aannemelijk is geworden dat bij de keuring geen aanwijzing tot myocarditis bestond, zodat de militaire keuringsarts niet onzorgvuldig heeft gehandeld door niet tot verwijzing over te gaan.
1.5. Bij het bestreden besluit van 24 juli 2002 heeft appellant zijn besluit van 6 juli 2001 na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. Daaraan ligt het oordeel ten grondslag dat de militaire arts, omdat hij over onvoldoende specialistische kennis beschikte, gelet op de klachten van betrokkene en de afwijkingen in het ECG, nader onderzoek geïndiceerd had moeten achten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zowel uit het rapport van cardioloog Roos, als uit het advies van de door gedaagde in de bezwaarfase geraadpleegde cardioloog G. Jambroes moet worden afgeleid dat, nu de betrokken keuringsarts een algemeen arts was, het ECG voor hem aanleiding had moeten zijn voor doorverwijzing naar een cardioloog. De rechtbank heeft verder overwogen dat voorzover de door appellant in de bezwaarfase geraadpleegde cardioloog M.G. Stoel heeft vastgesteld dat de afwijkingen in het ECG niet specifiek pathologisch zijn en op zich geen reden zijn voor nadere analyse, dit nog niet de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake is geweest van onzorgvuldig of verwijtbaar medisch handelen, omdat het niet gaat om de vraag of bij betrokkene ook in maart 1996 de diagnose myocarditis gesteld kon worden maar of hij voor nader onderzoek had moeten worden verwezen om een juiste diagnose te kunnen stellen. Volgens de rechtbank is diens advies op dit - naar haar oordeel minder relevante - punt van de diagnose toegespitst, terwijl de cardiologen Roos en Jambroes duidelijk zijn in hun opvatting dat de militaire arts op grond van de afwijkingen op het ECG nader onderzoek had moeten laten verrichten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Gedaagde heeft er in hoger beroep op gewezen dat appellant met zijn weigering de schade te vergoeden die is ontstaan door de fout van een keuringsarts terugkomt van een eerder ingenomen standpunt, waartoe appellant naar haar opvatting niet gerechtigd is. De Raad stelt dienaangaande vast dat appellant voor de toepassing van de wettelijke voorschriften die heeft geleid tot het toekennen van een nabestaandenpensioen heeft aanvaard dat de acute myocarditis in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst als bedoeld in artikel E11, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de AMPW, waarin is omschreven wat voor de toepassing van hoofdstuk E van die wet wordt verstaan onder invaliditeit met dienstverband. Het aanvaarden van een dergelijk dienstverband is voorwaarde voor het toekennen van een militair pensioen maar het aanwezig achten ervan betekent naar het oordeel van de Raad niet dat daarmede al op voorhand de aansprakelijkheid van appellant als hier in geding vaststaat. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant met het aanvaarden van het rapport van cardioloog Roos in de pensioenzaak nog geen rechtmatigheidsoordeel heeft gegeven over de gedraging van zijn keuringsarts.
3.2. Met betrekking tot een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige geldt op grond van vaste jurisprudentie (zie onder meer CRvB 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21) als norm dat een bestuursorgaan gehouden is tot vergoeding van de schade die een gevolg is van een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Dit betekent dat allereerst ter beoordeling voorligt of de militaire arts die betrokkene in maart 1996 heeft gekeurd een fout in de zin van een onrechtmatige daad heeft begaan.
3.3. Bij de beoordeling of een gedraging van een behandelend arts onrechtmatig is hanteert de Raad het criterium of staande kan worden gehouden dat de arts betrokkene heeft begeleid en/of behandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht (CRvB 26 februari 2004, LJN AO5623, TAR 2004, 88). De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van een keuringsarts van dit criterium af te wijken.
3.4. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil neemt de Raad het rapport van cardioloog Roos van 4 november 1999 in aanmerking, alsook het namens gedaagde ingewonnen advies van cardioloog Jambroes van 15 januari 2002, waarin deze op grond van de beoordeling van het ECG uit maart 1996 in relatie tot het eerdere bij betrokkene gemaakte ECG in 1991 tot de conclusie komt dat nader cardiologisch onderzoek was geïndiceerd. Voorts neemt de Raad het door appellant van cardioloog Stoel ontvangen rapport van 14 november 2001 in beschouwing, alsmede diens reactie op het door cardioloog Jambroes uitgebrachte advies van 15 januari 2002. Appellant heeft in hoger beroep nog commentaren van 12 januari 2005 en 27 juli 2005 overgelegd van cardioloog E.R. Jesserun.
3.5. Cardioloog Stoel constateert, anders dan de cardiologen Roos en Jambroes, dat het niet waarschijnlijk is dat betrokkene reeds bij de keuring in maart 1996 leed aan myocarditis of dat hij deze in de periode daaraan voorafgaand had doorgemaakt. Voorts is cardioloog Stoel blijkens zijn rapporten van opvatting dat de lichte afwijkingen in het ECG uit 1996 op zich geen reden waren voor verder onderzoek, aangezien deze afwijkingen in essentie ook al in het in 1991 gemaakte ECG voorkwamen en betrokkene vanaf die tijd nimmer cardiopulmonale klachten heeft gehad. Ook bijkomende omstan-digheden gaven geen aanleiding voor doorverwijzing. Er is zijns inziens daarom geen sprake van medisch onjuist en onzorgvuldig handelen. De Raad deelt het standpunt van appellant dat cardioloog Stoel daarmee een duidelijk ontkennend antwoord heeft gegeven op de vraag of in maart 1996 nader cardiologisch onderzoek geïndiceerd was.
3.6. Cardioloog Jambroes heeft benadrukt, blijkens de door hem in het kader van het hoger beroep nader afgegeven verklaringen, dat zijn opvatting dat verwijzing wel geïndiceerd was, is gebaseerd op de criteria die voor het mogelijk bestaan van myocarditis worden genoemd in een gangbaar door hem aangeduid leerboek voor klinische elektrocardiografie. Uit de verklaringen van de door appellant in het kader van het onderhavige hoger beroep geraadpleegde cardioloog Jesserun blijkt daarentegen dat deze, ook na kennisname van de verklaringen van Jambroes, op grond van de volgens hem van toepassing zijnde medische criteria, van opvatting is dat in dit geval geen verwijzing naar een specialist had hoeven plaatsvinden.
3.7. De Raad kan slechts constateren dat uit de beschikbare rapporten blijkt dat onder de door partijen geraadpleegde medisch deskundigen geen consensus bestaat over de vraag of de keuringsarts nader cardiologisch onderzoek had moeten laten verrichten. Gelet op dit verschil van inzicht kan de Raad de conclusie van appellant onderschrijven dat niet is komen vast te staan dat de keuringsarts niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk behandelend arts in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
3.8. Het voorgaande betekent dat appellant het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van gedaagde ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van appellant van 24 juli 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.E. Meijer.