ECLI:NL:CRVB:2005:AU3729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2655 NABW + 04/2656 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering na vaststelling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Appellant ontving sinds 20 juli 1998 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had een relatie met [naam relatie], met wie hij een kind had. De Sociale Recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens bestonden dat appellant en [naam relatie] een gezamenlijke huishouding voerden. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat zij vanaf 20 juli 1998 een gezamenlijke huishouding hadden, wat niet aan gedaagde was gemeld. Gedaagde besloot daarop om de bijstandsverlening te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen, waaronder videobeelden en verklaringen, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam relatie]. De Raad verwierp de grieven van appellant, waaronder de stelling dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de verklaring van [naam relatie] onder druk was afgelegd. De Raad concludeerde dat de herziening van de bijstandsverlening en de terugvordering van de kosten terecht waren, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank Groningen werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/2655 NABW
04/2656 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Marum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 april 2004, reg.nrs. 03/396 en 03/397 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Doornbos en gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitsprak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 20 juli 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie van appellant met [naam relatie] is op 11 januari 1988 een kind geboren, Antonio. [naam relatie] ontving sinds 1 december 1997 een uitkering op grond van de Abw naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant stelt dat hij in de periode in geding als alleenstaande op het adres [adres] te [woonplaats] heeft gewoond. [naam relatie] stelt in die periode als alleenstaande ouder te hebben gewoond op het adres Westerbuuren 12 te [woonplaats].
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant en [naam relatie] een gezamenlijke huishouding voeren heeft de Sociale Recherche voor de gemeenten Leek, Marum, Grootegast, Zuidhorn en Noordenveld een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [naam relatie] verleende bijstand. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 augustus 2002, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant en [naam relatie] vanaf 20 juli 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan zij aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 15 oktober 2002 het recht op bijstand van appellant en [naam relatie] over de periode van 20 juli 1998 tot 1 augustus 2002 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand van appellant en [naam relatie] terug te vorderen tot een bedrag van € 44.651,39. Bij besluit van eveneens 15 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant en [naam relatie] met ingang van 1 augustus 2002 gewijzigd naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Nu uit de relatie tussen appellant en [naam relatie] een kind is geboren is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, bij de beantwoording van de vraag of appellant en [naam relatie] in de periode van 20 juli 1998 tot 1 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, respectievelijk op 1 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding voerden, doorslaggevend of zij toentertijd hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden voor het standpunt van gedaagde dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid. Daaraan voegt de Raad, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, toe dat de videobeelden die met een observatiecamera zijn gemaakt weliswaar een beperkt tijdvak betreffen, namelijk de periode van 21 juni 2002 tot en met 5 juli 2002, maar dat zij in samenhang met de overige bevindingen van het
onderzoek - daaronder met name begrepen de verklaring van [naam relatie] dat de situatie vanaf het begin steeds hetzelfde is geweest en het feit dat de woonwagen van appellant niet was aangesloten op gas, water en elektriciteit - toereikend zijn voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woonwagen van [naam relatie]. Reeds gelet hierop treft de grief van appellant dat in de observatieperiode niet continu geobserveerd is, wat daarvan verder zij, geen doel. De Raad is niet gebleken dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat de daarbij betrokken ambtenaren hun taken niet zonder vooringenomenheid en niet met de nodige distantie zouden hebben vervuld. Dat bij onderzoeken van de Sociale Dienst in 1998 en 1999 niet geconcludeerd is tot de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding brengt de Raad niet tot een ander oordeel omtrent de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding in de in geding zijnde periode, nu die onderzoeken minder diepgaand waren dan het onderzoek van de Sociale Recherche in 2002. De grief van appellant dat hem de verklaring van [naam relatie] niet mag worden tegengeworpen aangezien deze in angst op het politiebureau is afgelegd treft evenmin doel, nu geenszins aannemelijk is gemaakt dat deze onder ongeoorloofde druk is afgelegd. Dat de situatie na 1 augustus 2002 niet is gewijzigd acht de Raad ten slotte niet aannemelijk gemaakt. Dat gedaagde de oude uitkeringssituatie per een latere datum heeft hersteld doet daaraan niet af.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand onjuist vastgesteld. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om het recht op bijstand van appellant over de in geding zijnde periode te herzien. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, zodat gedaagde gehouden was daartoe over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Nu uit het vorenstaande volgt dat appellant en [naam relatie] ook op 1 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd moet, gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw, tevens worden geoordeeld dat gedaagde het recht op bijstand van appellant en [naam relatie] met ingang van die datum terecht heeft gewijzigd naar de norm voor gehuwden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB2609