ECLI:NL:CRVB:2005:AU3195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6131 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toerekening van schadevergoeding aan bijstandsrechtelijke middelen na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarbij haar bezwaar tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk ongegrond was verklaard. Appellante, die na een verkeersongeval in 1995 arbeidsongeschikt was geraakt, ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en later ook op basis van de Algemene bijstandswet. De gemeente Beverwijk beëindigde haar bijstandsrecht op grond van het feit dat appellante beschikte over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed, na een schadevergoeding van Univé voor de geleden schade. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gemeente ten onrechte het bedrag van de schadevergoeding als vermogen heeft aangemerkt, terwijl dit volgens de wet als inkomen moet worden beschouwd. De Raad stelt vast dat de schadevergoeding, die is gekapitaliseerd tot het 60e levensjaar van appellante, moet worden toegerekend aan de periode vanaf het ongeval. De beëindiging van de bijstandsverlening per 22 april 2002 is daarmee onterecht. De Raad vernietigt het besluit van de gemeente en verplicht hen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de toerekening van de schadevergoeding. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

03/6131 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.A. Boitelle, advocaat te Velsen-Zuid, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 oktober 2003, reg.nr. 03/331 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad hebben partijen nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.J. Posthuma, advocaat te Velsen-Zuid, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en G.J. Romijn, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1965, was laatstelijk werkzaam voor ongeveer 15 uren per week. Haar is op 21 april 1995 een verkeersongeval overkomen, waardoor zij arbeidsongeschikt is geraakt. Bij besluit van 3 oktober 2000 is haar met ingang van 19 april 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op een grondslag van f 11,61 bruto per uitkeringsdag. Door gedaagde is haar met ingang van 30 juni 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Appellante heeft de veroorzaker van het ongeval aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Diens verzekeraar (hierna: Univé) heeft in maart 2002 aan appellante een bedrag van € 31.764,72 uitgekeerd voor de geleden schade. Daarnaast was reeds eerder bij wijze van voorschotten een bedrag van in totaal € 6.806,70 aan appellante uitbetaald. Univé heeft van de totale letselschade-uitkering een bedrag van € 15.882,31 aangemerkt als smartengeld en onkostenvergoeding en een bedrag van € 22.689,01 als compensatie voor het verlies aan arbeidsvermogen.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw het recht van appellante op bijstand met ingang van 22 april 2002 beëindigd op de grond dat appellante met ingang van laatstgenoemde datum beschikte over een vermogen dat hoger is dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, waardoor zij niet meer in omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Gedaagde heeft daarbij te kennen gegeven dat het bedrag dat door Univé is aangemerkt als smartengeld en onkostenvergoeding buiten beschouwing wordt gelaten en dat met de betaling door Univé in maart 2002 ten hoogste rekening wordt gehouden tot een bedrag van € 22.689,01, zijnde het bedrag dat is uitgekeerd als compensatie voor het verlies aan arbeidsvermogen.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft gedaagde onder meer het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 januari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde op goede gronden de door Univé aangegeven verdeling van de kostenposten heeft gevolgd.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2002.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat gedaagde, nu een tussen appellante en Univé opgemaakte vaststellingsovereenkomst ontbreekt, in redelijkheid aansluiting heeft gezocht bij de door Univé verstrekte opgave inzake de verdeling van kostenposten. De Raad stelt verder vast dat gedaagde het voor smartengeld en diverse onkosten bestemde bedrag (inclusief voorschotten in totaal € 15.882,31) terecht als niet in aanmerking te nemen middelen buiten beschouwing heeft gelaten.
De Raad oordeelt verder dat de uitgekeerde vergoeding als compensatie voor verlies van arbeidsvermogen (€ 22.689,01) wel als ter beschikking staande middelen in aanmerking dient te worden genomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat op dit geoormerkte bedrag tevens nog gestelde onkosten (die niet uit het bedrag van
€ 15.882,31 kunnen worden voldaan) in mindering moeten worden gebracht. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat ook over deze (meer)kosten een bodemprocedure bij de civiele sector van de rechtbank aanhangig is.
Anders dan gedaagde en de rechtbank oordeelt de Raad dat het bedrag van € 22.689,01 niet als vermogen maar ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw als inkomen, dat naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid op grond van een sociale verzekeringsuitkering, dient te worden aangemerkt. De Raad acht daarvoor doorslaggevend dat het hier een eenmalige vergoeding betreft die zijn grondslag vindt in een gekapitaliseerde vergoeding tot het 60e levensjaar van appellante en die naar zijn aard overeenkomt met een periodiek te ontvangen bedrag dat kan worden ingezet voor levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen.
Met inachtneming van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw dient vervolgens te worden beoordeeld of dat inkomen betrekking heeft op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan en zo ja, op welke periode.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 maart 2003, LJN: AF6329) geldt als uitgangspunt dat, indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Hiervan is de Raad in dit geval niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het bedrag aan schadevergoeding van € 22.689,01 dient te worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval, 21 april 1995. Gedaagde heeft die vergoeding echter ten onrechte geheel toegerekend aan 22 april 2002, de datum dat appellante feitelijk over dit bedrag kon beschikken.
Het voorgaande betekent dat de beëindiging van het recht op bijstand per 22 april 2002 op een onjuiste grondslag berust, zodat het besluit van 14 januari 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - , waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het volgende.
Blijkens de gedingstukken, onder meer de op 25 juni 1998 gegeven toelichting op de verdeling door Univé van de kostenposten, heeft Univé het voor compensatie van het verlies van verdienvermogen bestemde bedrag van € 22.689,01 gebaseerd op een jaarschade van f 3.000,-- en gekapitaliseerd tot en met het 60ste levensjaar van appellante. Gedaagde zal van de vergoeding van € 22.689,01 een bedrag gelijk aan een twaalfde deel van f 3.000,-- moeten toerekenen aan iedere maand vanaf datum ongeval, 21 april 1995, tot en met het 60ste levensjaar van appellante. Gedaagde zal met inachtneming hiervan (opnieuw) de aanspraken van appellante op (aanvullende) bijstand vanaf datum toekenning dienen vast te stellen . Gedaagde zal vervolgens moeten beoordelen of en zo ja, in hoeverre en over welke periode er plaats is voor terugvordering (wegens naderhand verkregen middelen) van de kosten van de bijstand welke zijn gemaakt vanaf datum toekenning.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 januari 2003,voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Beverwijk;
Bepaalt dat de gemeente Beverwijk aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
(get). R.H.M. Roelofs.
(get). L. Jörg.
HE/1395