[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 11 november 2003, nr. WW 03/617, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft hierop een nadere reactie ingezonden. Gedaagde heeft hierop gereageerd, op welke reactie weer een brief is gevolgd van appellante.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 21 september 1998 is aan appellante met ingang van 3 augustus 1998 een WW-uitkering toegekend op basis van een arbeidsurenverlies van 39 uur en 36 minuten per week. Per 6 december 1999 is appellante voor 12 uur per week gaan werken bij Stichting Pactum te Nunspeet (hierna: de werkgever). Per 1 mei 2000 heeft een uitbreiding naar 15,5 uur per week plaatsgevonden, per 1 januari 2001 naar 17,5 uur per week en per 12 november 2001 naar 19 uur per week. Voor de resterende uren ontvangt zij een gedeeltelijke WW-uitkering.
Naar aanleiding van het door appellante ingeleverde werkbriefje over de periode van
24 juni 2002 tot en met 21 juli 2002, waarop zij slechts één concrete sollicitatie heeft aangegeven en overigens heeft vermeld ‘niets passends te vinden’, heeft gedaagde bij besluit van 24 juli 2002 bij wijze van maatregel de uitkering van appellante met ingang van 22 juli 2002 verlaagd met 20 % gedurende 16 weken omdat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 januari 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante in het hier aan de orde zijnde tijdvak onvoldoende heeft gesolliciteerd en dat van haar mocht worden verwacht dat zij het (gedeeltelijk) voortduren van haar werkloosheid zou tegengaan door te trachten passende arbeid te verkrijgen voor de volle omvang van die werkloosheid. Het openhouden van de mogelijkheid van urenuitbreiding bij haar werkgever ontslaat haar niet van die verplichting, nu niet aannemelijk is geworden dat op korte termijn een urenuitbreiding kon worden verwacht.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat zij niet is gewezen op de mogelijkheid van een hoorzitting in de bezwaarschriftfase en dat de telefonische inlichtingen die zij heeft verstrekt niet als een (telefonische) hoorzitting kunnen worden beschouwd. Voorts is volgens appellante niet aangetoond dat zij gelet op omstandigheden als haar leeftijd, beperkte opleiding en eenzijdig arbeidsverleden, kans had op een betaalde baan, al dan niet fulltime. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij dankzij haar eigen inspanningen haar huidige parttime baan heeft gevonden en dat haar sollicitatiegedrag, dat sinds de toekenning van de WW-uitkering ongewijzigd is geweest, jarenlang is aanvaard door gedaagde. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet duidelijk is geïnformeerd over de kennelijk gewijzigde consequenties van het niet voldoen aan de verplichting om minimaal één keer per week een concrete sollicitatie-activiteit te verrichten.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de grief van appellante dat zij tijdens de bezwaarschriftfase niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en dat het telefoongesprek, waarbij door haar inlichtingen zijn verstrekt, niet als een (telefonische) hoorzitting kan worden aange-merkt, is van de zijde van gedaagde ter zitting erkend dat bij de totstandkoming van het besluit op bezwaar de ter zake geldende wettelijke regels niet zijn nageleefd. Ook de Raad is dat oordeel toegedaan. Derhalve moet worden geconstateerd dat artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door gedaagde niet is nageleefd en dat het bestreden besluit reeds om die reden niet in stand kan blijven. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen dan ook te worden vernietigd.
De Raad ziet in de omstandigheden van het geval evenwel aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt vast dat appellante in de in geding zijnde periode blijkens haar opgave op het werkbriefje in de periode van 24 juni 2002 tot en met 21 juli 2002 slechts één concrete sollicitatie heeft verricht, terwijl de door haar genoemde omstandigheden geen reden vormen die aan het solliciteren in die weken in de weg stonden. Nu de laatste urenuitbreiding bij haar werkgever dateerde van 12 november 2001 en er geen concreet zicht was op een verdere urenuitbreiding, mocht appellante zich niet uitsluitend hierop richten. Ook van een werkloze werknemer die een gedeeltelijke WW-uitkering ontvangt, zoals appellante, mag worden verlangd dat hij in voldoende mate concrete sollicitatie-activiteiten verricht om de gedeeltelijke werkloosheid ongedaan te maken. In de door appellante genoemde omstandigheden ziet de Raad geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen. Evenmin kan de Raad het standpunt van appellante onderschrijven dat zij onvoldoende is geïnformeerd over de mogelijke consequenties van het niet in vol-doende mate solliciteren. Niet alleen heeft appellante de brochure met de titel “de Werkloosheidswet” ontvangen, waarin haar verplichtingen staan vermeld, maar ook bij brief van 28 mei 2002 is appellante uitdrukkelijk op haar verplichtingen en op de mogelijke consequenties gewezen van het niet in voldoende mate solliciteren. Daarbij is haar ook medegedeeld dat van de zijde van gedaagde meer aandacht besteed gaat worden aan het voldoen aan de sollicitatieverplichting. Aan de omstandigheid dat haar echtgenoot na de periode hier in geding een anders geredigeerde brief van gedaagde over de sollicitatieplicht heeft ontvangen, komt in dit verband geen betekenis toe. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellante voldoende op de hoogte was of had kunnen zijn van de op haar rustende verplichting om tenminste één concrete sollicitatie per week te verrichten. In de door appellante aangevoerde omstandigheden heeft de Raad geen aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Nu gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat zij werkloos is of blijft, doordat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, heeft overtreden, heeft gedaagde met toepassing van artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met het Maatregelenbesluit Tica, eveneens terecht aan appellante een maat-regel opgelegd in de vorm van een korting op haar uitkering van 20% over 16 weken. Mitsdien kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad in stand blijven.
In hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden wat betreft de duur van de totale procedure ziet de Raad geen aanleiding tot het oordeel te komen dat de desbetreffende verdrags-verplichting is geschonden nu de totale duur gerekend vanaf het bezwaarschrift van
23 augustus 2002 tot de uitspraak in hoger beroep ongeveer drie jaar bedraagt. Van schending van genoemd artikel is dan ook geen sprake.
Tenslotte acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties, welke worden begroot op € 322,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, begroot op € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 116,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.