[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2004, reg.nrs. 03/826 ABW en 03/2030 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld door zijn zoon [zoon], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen een tweetal besluiten van 16 december 2002 en tegen een besluit van 19 december 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij respectievelijk gehandhaafd:
- de aan appellant opgelegde verplichting maandelijks tien sollicitaties over te leggen en zich in te schrijven bij vijf uitzendbureaus;
- de jegens appellant en zijn echtgenote genomen maatregel tot verlaging van de verleende bijstand met 40% gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 februari 2003;
- de oplegging van arbeidsverplichtingen aan de echtgenote van appellant,
[echtgenote] (hierna: [echtgenote]), alsmede de aan haar opgelegde verplichting een bewijs van haar inschrijving als werkzoekende bij het CWI over te leggen.
Het tegen het besluit van 12 februari 2003 door appellant ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 106 van de Algemene bijstandswet (Abw), voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders aan de (voortzetting van de) bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstandsuitkering.
Het besluit van gedaagde tot het opleggen aan appellant van de verplichting tien sollicitaties per maand te verrichten en zich in te schrijven bij vijf uitzendbureaus steunt op de overweging dat uit het sollicitatiegedrag van appellant blijkt dat hij gezien zijn mogelijkheden op eigen initiatief geen acceptabel sollicitatiegedrag aan de dag legt.
Aan appellant is met ingang van 5 november 2001 bijstand toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij zijn hem de verplichtingen tot inschakeling in de arbeid ingevolge artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd. Uit de gedingstukken is de Raad genoegzaam gebleken dat appellant vanaf de datum van de toekenning van de bijstand weinig tot niet heeft gesolliciteerd en zich niet heeft ingeschreven bij uitzendbureaus. Daarmee is hij zijn verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand niet (voldoende) nagekomen. Gedaagde was derhalve bevoegd tot het opleggen van de (extra) verplichting tot het verrichten van tien sollicitaties per maand en de inschrijving bij vijf uitzendbureaus.
Niet is gebleken dat gedaagde in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. Appellant heeft aangevoerd dat zijn lichamelijke klachten hem belemmeren bij het solliciteren naar werk. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende, op verzoek van gedaagde door Argonaut BV opgemaakte rapportage met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant, d.d. 11 maart 2003, blijkt dat appellant in staat is tot het verrichten van werkzaamheden waarbij rekening dient te worden gehouden met lichte beperkingen in de belastbaarheid van de dominante arm. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische situatie van appellant ten tijde in geding wezenlijk anders was. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht, maar niet is ondersteund door medisch objectiveerbare gegevens, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid.
De Raad merkt het besluit van 19 december 2002 aan als een ambtshalve weigering van gedaagde om [echtgenote] met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor verlening van een ontheffing geen redenen van medische of sociale aard aanwezig waren. Daarbij heeft gedaagde zich kunnen en mogen baseren op het advies dat de GGD over
[echtgenote] heeft uitgebracht.
Met betrekking tot de maatregel van verlaging van de uitkering overweegt de Raad als volgt, waarbij de Raad voor het wettelijk kader verwijst naar het besluit van 12 februari 2003.
De verlaging van de uitkering met 40% gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 februari 2003 is gebaseerd op het standpunt dat appellant niet aantoonbaar voldoende sollicitaties had verricht en dat [echtgenote] volhardde in haar weigering zich te laten registreren als werkzoekende bij het CWI.
De Raad merkt allereerst op dat ook op [echtgenote] ingaande 5 november 2001 de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen van toepassing waren.
Uit de gedingstukken blijkt voorts het volgende. Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde de maatregel opgelegd van verlaging van de uitkering met 5% gedurende één maand, aangezien [echtgenote] zich niet als werkzoekende had ingeschreven bij het Arbeidsbureau. Bij op bezwaar genomen besluit van 17 mei 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw de maatregel opgelegd van verlaging van de uitkering met 20% gedurende twee maanden, aangezien niet was gebleken dat
[echtgenote] zich had laten registreren als werkzoekende bij het CWI en voorts appellant en [echtgenote] twee maal geen gevolg hadden gegeven aan een uitnodiging voor een gesprek in verband met de inschakeling in de arbeid. Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) de maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met 5% gedurende twee maanden, aangezien [echtgenote] zich niet had laten registreren als werkzoekende bij het CWI en er sprake was van recidive. Deze besluiten staan in rechte vast.
Met betrekking tot appellant is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam naar voren komt dat appellant ten tijde hier in geding onvoldoende had gesolliciteerd. De Raad verenigt zich met de hieraan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gewijde overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht over zijn medische beperkingen, overweegt de Raad - met verwijzing naar voormelde rapportage van Argonaut BV - dat de bij appellant vastgestelde beperkingen niet in de weg staan aan het solliciteren naar vacante functies met werkzaamheden waarvoor hij wel geschikt wordt geacht. Dat er, naar appellant heeft aangevoerd, feitelijk geen geschikte functies vacant zijn en dat hij gelet op zijn medische beperkingen en gebrekkige vooropleiding ook geen kans maakt op de arbeidsmarkt, heeft hij niet met gegevens onderbouwd.
Met betrekking tot [echtgenote] staat vast dat zij zich ten tijde van belang nog altijd niet had laten registreren als werkzoekende bij het CWI.
Met het voorgaande is gegeven dat appellant en [echtgenote] de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk onder b, van de Abw op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen. Gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw was gedaagde wegens overtreding van beide verplichtingen in beginsel gehouden een maatregel op te leggen.
De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grond om aan te nemen dat ten aanzien van de hier aan de orde zijnde gedragingen iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Met betrekking tot de zwaarte van de maatregel overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft voor de hier aan de orde zijnde gedragingen niet een afzonderlijke (standaard)maatregel uit het Maatregelenbesluit opgelegd maar het percentage van de verlaging van de uitkering verhoogd tot 40% en de periode van de verlaging verdubbeld onder de overweging dat met betrekking tot appellant en [echtgenote] sprake is van ‘het in brede zin belemmeren van de inschakeling in de arbeid’ en dat toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw is aangewezen gelet op de ernst van de gedragingen.
De Raad acht de handelwijze van gedaagde om de onderhavige gedragingen bijeen te nemen en één maatregel op te leggen op zichzelf aanvaardbaar. Verder heeft de Raad meermalen uitgesproken dat met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw mag worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen, welke afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. Daarbij wordt aangetekend dat de opgelegde maatregel niet in strijd mag zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedragingen.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om gedragingen van de eerste en de tweede categorie als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit. Tevens is sprake van recidive. Gelet daarop, is gedaagde met de in geding zijnde maatregel uitsluitend in hoogte afgeweken van de met deze gedragingen corresponderende standaardmaatregelen zoals geregeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van het Maatregelenbesluit. De Raad acht dat, mede gelet op de door gedaagde daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing, in dit geval aanvaardbaar. Daarbij betrekt de Raad dat appellant en [echtgenote] vanaf de datum van de toekenning van de bijstand de voor hen geldende verplichtingen bij voortduring niet (in voldoende mate) zijn nagekomen. De Raad ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de door gedaagde opgelegde maatregel niet voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste.
Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw die voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
7 september 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.