ECLI:NL:CRVB:2005:AU2961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1008 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan de wekeneis

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem. Gedaagde, geboren in 1949 en voorheen werkzaam als bloemist, had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Na een herziening van haar arbeidsongeschiktheid in juni 2002, diende zij een aanvraag voor een WW-uitkering in. Deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) afgewezen, omdat gedaagde niet beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt. Gedaagde heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet. Appellant, het UWV, betoogde dat gedaagde geen verklaring had voor de tegenstrijdigheden in haar sollicitatiegedrag en dat er geen onmiskenbare verandering in haar opstelling was gebleken. De Raad heeft echter het oordeel van de rechtbank onderschreven, die had vastgesteld dat gedaagde zich reëel beschikbaar had gesteld voor de arbeidsmarkt door meerdere sollicitaties te verrichten en ingeschreven te staan als werkzoekende bij het CWI.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van de feiten en omstandigheden van het concrete geval bij de beoordeling van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, en dat een onmiskenbare verandering in opstelling vereist is om aan te tonen dat iemand beschikbaar is voor werk, zelfs als deze persoon eerder niet beschikbaar was.

Uitspraak

04/1008 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de Rechtbank Arnhem op 12 januari 2004 onder nummer AWB 03/1364 tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant is verschenen bij mr. S. Croes, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde is verschenen bij mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1949, is werkzaam geweest als bloemist. Sinds 3 september 1996 was zij in het genot van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 9 juni 2002 is die mate van arbeidsongeschiktheid herzien en is gedaagde ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Naar aanleiding van die herziening heeft gedaagde op 4 juni 2002 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 19 juni 2002 heeft appellant die aanvraag afgewezen onder de overweging dat gedaagde niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Gedaagde heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 2 december 2002 heeft gedaagde wederom een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Appellant heeft die aanvraag bij besluit van 23 december 2002 afgewezen. Daarbij heeft appellant overwogen dat gedaagde op 20 november 2002 werkloos is geworden en dat zij in de periode van 9 juni tot 20 november 2002 niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt. Volgens appellant heeft zij aldus niet aan de wekeneis voldaan.
De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij het thans bestreden besluit van 13 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres gedaagde en voor verweerder appellant gelezen dient te worden:
‘Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook de houding en het gedrag van de werknemer.
Voorts heeft de CRvB in de uitspraak d.d. 28 april 1998 (RSV 1998/221) bepaald dat, indien de werknemer zich tevoren met opgaaf van reden uitdrukkelijk niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt, alleen dan kan worden aangenomen dat naderhand wel van beschikbaarheid sprake is, indien onmiskenbaar van een andere opstelling blijkt. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord of, zoals door eiseres is aangevoerd, zij vanaf medio augustus 2002, toen zij niet meer onder behandeling van een fysiotherapeut stond en zich vanaf dat moment in staat achtte om arbeid te verrichten, een onmiskenbaar andere opstelling ten aanzien van het verrichten van arbeid heeft aangenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Niet in geschil is immers dat eiseres onder andere op 26 augustus 2002, omstreeks 3 september 2002 en op of omstreeks 10 oktober 2002 heeft gesolliciteerd. Ter zitting heeft eiseres aangegeven méér sollicitaties te hebben verricht dan die welke reeds waren genoemd. (…) Ook staat vast dat eiseres gedurende deze periode ingeschreven stond als werkzoekende bij het CWI. De rechtbank is van oordeel dat daarmee is komen vast te staan dat eiseres zich met haar sollicitaties op reële wijze beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt en dat zij deze sollicitaties niet louter heeft verricht omdat zij daartoe ter behoud van haar recht op WW verplicht was, zoals het geval was in de uitspraken van de CRvB 28 april 1998 (RSV 1998/221) en CRvB 20 november 2002 (RSV 2003/5). De stelling van verweerder dat geen sprake is van een ándere opstelling, omdat eiseres ook reeds vóór 13 augustus 2002 als werkzoekende stond ingeschreven bij het CWI, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank dient de jurisprudentie waaruit voortvloeit dat sprake moet zijn van een onmiskenbaar andere opstelling niet zó worden uitgelegd, dat aan iemand die onmiskenbaar en op objectief verifieerbare wijze kenbaar maakt reëel beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt, kan worden tegengeworpen dat niet sprake is van een andere opstelling. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat verweerder in dit geval bij de beantwoording van de vraag of ondubbelzinnig vaststaat of eiseres op 9 juni 2002 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt de enkele verklaring van eiseres zonder navraag of nader onderzoek heeft genomen.’
Appellant heeft dat oordeel van de rechtbank bestreden en heeft betoogd dat gedaagde geen verklaring heeft voor de tegenstrijdigheden in haar sollicitatiegedrag. Appellant benadrukt verder dat in de periode in geding niet is gebleken van een onmiskenbare verandering van opstelling van gedaagde. Daarbij wijst appellant er op dat ook uit de rapporten die zijn opgemaakt ter zake van de reïntegratie niet blijkt van sollicitatie-activiteiten of beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en kan zich met de hiervoor weergegeven overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid verenigen. Aangezien de stellingen van appellant op goede gronden door de rechtbank zijn verworpen, volstaat de Raad met te verwijzen naar de hiervoor weergegeven overwegingen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor een bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht welke kosten worden begroot op € 644,-- als kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,--.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) R.C. Visser
BdH 248