ECLI:NL:CRVB:2005:AU2960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/850 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op bijstand en belang bij beoordeling door de rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant ontving sinds 12 oktober 2000 bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van 24 december 2002 ongegrond verklaard, waarbij de uitkering van appellant was geblokkeerd. Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen deze uitspraak gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen een eerder besluit van 26 februari 2003, waarin de beëindiging van zijn bijstandsrecht per 11 juni 2002 was gehandhaafd. Hierdoor was dit besluit onherroepelijk geworden. De Raad concludeert dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van het besluit van 24 december 2002, aangezien de beëindiging van zijn bijstandsrecht al vaststond. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 20,70. Daarnaast dient de gemeente Zoetermeer het griffierecht van in totaal € 116,-- aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

04/850 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 5 januari 2004, reg.nr. 03/85 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2005, waar appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, en waar gedaagde zich - zoals tevoren bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 12 oktober 2000 van gedaagde een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Nadat gedaagde was gebleken dat appellant niet (meer) beschikte over een vergunning tot verblijf hier te lande, heeft gedaagde de uitbetaling van de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2002 geblokkeerd. Gedaagde heeft de daartegen door appellant gemaakte bezwaren bij besluit van 24 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 december 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 11 juni 2002 beëindigd. Bij besluit van 17 januari 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 11 juni 2002 tot en met 30 juni 2002 herzien, het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2002 ingetrokken, en de over de periode van 11 juni 2002 tot en met 31 juli 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.054,57 van appellant teruggevorderd. De tegen de besluiten van
30 december 2002 en 17 januari 2003 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 26 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst zal de Raad ambtshalve ingaan op de vraag of appellant ten tijde van het beroep bij de rechtbank nog belang had bij een beoordeling van het besluit van gedaagde van 24 december 2002.
Niet is gebleken dat appellant beroep heeft ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 26 februari 2003, waarbij onder meer de beëindiging van het recht van appellant op bijstand per 11 juni 2002 is gehandhaafd. Als gevolg daarvan is het besluit tot beëindiging van het recht van appellant op bijstand per 11 juni 2002 onherroepelijk geworden.
Nadat de beëindiging van het recht op bijstand per 11 juni 2002 in rechte was komen vast te staan, kon appellant met het beroep tegen de blokkering van zijn uitkering per 1 augustus 2002 niet langer bereiken dat de uitbetaling van zijn uitkering vanaf laatstgenoemde datum zou worden hervat. In zoverre had appellant geen belang meer bij een beoordeling door de rechtbank van het besluit van 24 december 2002. Ook anderszins is de Raad van een zodanig belang niet gebleken.
De rechtbank heeft, zo blijkt uit de aangevallen uitspraak, de vraag naar het belang van appellant bij het beroep betreffende de blokkering wel onder ogen gezien, maar de beantwoording van die vraag vervolgens achterwege gelaten en het ontbreken van een belang uiteindelijk niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan appellant ter zitting heeft bepleit, de Raad niet kan toekomen aan een beoordeling van de vraag of gedaagde al dan niet terecht heeft besloten tot terugvordering van appellant van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 juni 2002 tot en met 31 juli 2002.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten, geheel bestaande uit reiskosten voor het bijwonen van de zittingen, worden begroot op € 20,70.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 20,70, te betalen door de gemeente Zoetermeer;
Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman- Eelderink.
RB2908