[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder kenmerk 03/1231-FRC op 7 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. E.J. Bonnist, kantoorgenoot van mr. Theuns, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant, met bericht, niet is verschenen terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1957, was vanaf 1 februari 1978 tot 1 januari 1999 werkzaam als technicus/verkoper bij [naam bedrijf], het bedrijf van zijn vader. Per die laatste datum heeft gedaagde appellant in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
Nadat aan appellant een zogenoemde oriëntatieperiode is gegund, is appellant per 11 mei 1999 volgens eigen opgave gedurende 8 uur per week werkzaamheden als zelfstandige gaan verrichten.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de werkzaamheden van appellant, is door de Opsporingsdienst Regio Zuid-West van gedaagde op 15 oktober 2001 een rapport opgesteld. Uit informatie die van de Belastingdienst was ontvangen, bleek dat appellant over de jaren 1999 en 2000 de zogenoemde zelfstandigenaftrek van 1225 uur per jaar had genoten. Op basis daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant per week minimaal 24 uur werkzaam is geweest. Gedaagde heeft de uitkering per 4 februari 2002 beëindigd nadat feitelijk de betalingen van de WW-uitkering per 14 januari 2002 waren gestopt.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering per 6 januari 1999 herzien aangezien appellant vanaf die datum 24 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest. Bij besluit van 22 maart 2002 heeft gedaagde in verband met die herziening hetgeen onverschuldigd was betaald over de periode van 6 januari 1999 tot en met
13 januari 2002, een bedrag van € 14.756,60, van appellant teruggevorderd. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaren ingediend.
Gedaagde heeft bij besluit van 11 juli 2002 de bezwaren tegen het besluit van 12 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard in verband met een niet verschoonbare termijn-overschrijding. De bezwaren tegen het besluit van 22 maart 2002 heeft gedaagde daarbij ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 11 juli 2002 geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 17 januari 2003 heeft gedaagde door tussenkomst van de officier van justitie informatie ontvangen van de Belastingdienst. Uit die informatie is gebleken dat appellant vanaf week 29 van 1999 niet gedurende 24 uur, maar gedurende 39.2 uur per week werkzaam was. Naar aanleiding van die informatie heeft gedaagde bij besluit van
21 januari 2003 andermaal de toekenning van de WW-uitkering per 6 januari 1999 herzien in die zin dat appellant van 6 januari 1999 tot en met 18 juli 1999 over 24 uur per week geen recht had op een WW-uitkering en dat appellant vanaf 19 juli 1999 tot en met 3 februari 2002 in het geheel geen recht had op een WW-uitkering in verband met de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Bij besluit van 22 januari 2003 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 19 juli 1999 tot en met 3 februari 2002, voor zover nog niet begrepen in de terugvorderingsbeslissing van 22 maart 2002, ten bedrage van € 14.869,53 teruggevorderd.
De tegen deze besluiten gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 31 maart 2003 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank, voor zover dat zag op de herziening van het WW-recht over de periode van 6 januari 1999 tot en met 18 juli 1999, gegrond verklaard, aangezien gedaagde reeds bij het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 11 juli 2002 op een identieke wijze over die herziening had beslist, zodat het bestreden besluit in dat opzicht niet op rechtsgevolg was gericht. Naar het oordeel van de rechtbank had gedaagde appellant wat dat betreft in zijn bezwaren niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat het besluit van 21 januari 2003 niet was gericht op rechtsgevolg voor zover dat zag op de periode van 6 januari 1999 tot en met 18 juli 1999. Appellant stelt verder dat, nu gedaagde het recht reeds met terugwerkende kracht had herzien, gedaagde niet zonder te handelen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nogmaals kon overgaan tot een herziening van dat recht. Appellant wijst er daarbij op dat de op 17 januari 2003 ontvangen informatie van de Belastingdienst reeds bij de totstandkoming van het besluit van 12 februari 2002 bekend was en door gedaagde had kunnen worden opgevraagd en meegewogen in zijn besluitvorming. Verder wijst appellant er op dat uit door gedaagde verstrekt informatiemateriaal met betrekking tot de werkzaamheden als zelfstandige een andere opvatting over de op te geven uren kan worden afgeleid dan gedaagde voorstaat, terwijl ook de door gedaagde gehanteerde zogenoemde werkbriefjes op dit punt onvoldoende duidelijkheid verschaffen. Appellant heeft voorts gesteld dat gedaagde naar te veel uren heeft herzien en dat derhalve te veel is teruggevorderd. Volgens appellant levert dit tevens een dringende reden op die er aan in de weg staat dat gedaagde overgaat tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de omvang van de werkloosheid en de daarmee samenhangende onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 6 januari tot en met 18 juli 1999 niet is gericht op enig zelfstandig rechtsgevolg dat niet reeds eerder en in rechte onaantastbaar was teweeggebracht. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat appellant in zoverre niet in zijn bezwaren kon worden ontvangen.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde de omvang van de werkzaamheden op een juiste wijze heeft bepaald. Er zijn geen redenen waarom gedaagde de uren die appellant aan de Belastingdienst als gewerkte uren heeft vermeld, in het kader van de WW niet als zodanig zou mogen beschouwen. Daarbij wijst de Raad er op dat appellant er bij een aantal gelegenheden op is gewezen dat onder meer de uren die niet direct als productief kunnen worden beschouwd, zoals bijvoorbeeld de voorbereidings- en reistijd, als gewerkte uren in de zin van de WW worden aangemerkt. De door gedaagde verstrekte folder vermeldt een aantal activiteiten die in de oriëntatieperiode mogen worden verricht maar dit neemt niet weg dat deze activiteiten wel aan gedaagde moeten worden gemeld en ook niet dat de werkzaamheden van appellant deze activiteiten in omvang verre overtroffen. Voorts doet het gegeven dat de zogenoemde werkbriefjes geen op de verrichte werkzaamheden gerichte vraag bevatten niet af aan de verplichting van appellant deze werkzaamheden aan gedaagde te vermelden.
Gelet op de in artikel 25 van de WW neergelegde actieve informatieplicht van de werknemer, in samenhang met de dwingend aan gedaagde voorgeschreven verplichting in artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW om de uitkering te herzien indien door het niet nakomen van die informatieplicht te veel uitkering is betaald, was gedaagde gehouden over te gaan tot herziening van de uitkering per 19 juli 1999. Weliswaar had voor gedaagde de mededeling van appellant tijdens het verhoor op 12 oktober 2001 door een medewerker van de Opsporingsdienst dat een gespecificeerde opgave van de opgevoerde uren bij de Belastingdienst aanwezig was, aanleiding kunnen zijn om meer informatie bij die dienst op te vragen, maar die enkele mededeling op zich biedt, gelet op het hiervoor overwogene, onvoldoende grondslag voor het oordeel dat beginselen van ongeschreven recht dan wel enig algemeen rechtsbeginsel zich tegen een nadere herziening verzetten.
Dat een dringende reden er aan in de weg zou staan dat gedaagde terugvordert hetgeen onverschuldigd is betaald, is de Raad, bij gebreke van onderbouwing door appellant, niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.