ECLI:NL:CRVB:2005:AU2926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3749 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand aan appellante, die ten tijde van belang een uitkering ontving op grond van de Algemene Bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 28 juni 2004 het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van gedaagde ongegrond verklaarde. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel, had het recht op bijstand van appellante beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, omdat er bijna tweeënhalf jaar was verstreken voordat op het bezwaar werd beslist. De rechtbank matigde het terug te vorderen bedrag tot € 30.000,--, omdat appellante zelf niet had geïnformeerd naar de stand van zaken en niet had aangedrongen op spoed. Appellante ging in hoger beroep en stelde dat het terug te vorderen bedrag op nihil moest worden gesteld, omdat zij had geïnformeerd naar de beslissing op bezwaar en erop mocht vertrouwen dat er niets meer teruggevorderd zou worden.

Gedaagde verzocht om het hoger beroep ongegrond te verklaren en het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 55.525,30. De Raad oordeelde dat de rechtbank appellante niet tekort had gedaan door het bedrag van de terugvordering te matigen. De overschrijding van de redelijke termijn had geen invloed op de wettelijke verplichting van gedaagde om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel ook niet slaagde, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door gedaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/3749 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. Z.M.K.J. Berger, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 juni 2004, reg.nr. 04/24 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2005. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. Berger. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. van der Burgt, werkzaam bij de gemeente Beesel.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving ten tijde van belang een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet en laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft het recht op die uitkering bij besluit van 9 april 2001 met ingang van 1 maart 2001 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [partner] (hierna: [partner]). Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 22 november 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 november 2001 bij uitspraak van
29 juli 2002 ongegrond verklaard. Het besluit tot beëindiging van het recht op bijstand is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 1994 tot en met 28 februari 2001 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 28 februari 2001 ten bedrage van € 55.549,80 van haar teruggevorderd. Dit besluit berust op het standpunt van gedaagde dat appellante niet gemeld heeft dat zij vanaf 1 november 1994 met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante heeft tegen het besluit van
6 juni 2001 op 15 juni 2001 bezwaar gemaakt. Tevens is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Gedaagde heeft ter zitting van de voorzieningenrechter meegedeeld niet tot invordering te zullen overgaan totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Bij uitspraak van 6 augustus 2001 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. In een advies van 20 augustus 2001 heeft de gemeentelijke commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften geadviseerd om het besluit van 6 juni 2001 te handhaven, met dien verstande dat de datum van de intrekking van het recht op bijstand wordt gewijzigd in 1 juli 1997 en het bedrag van de terugvordering in € 55.525,30.
Bij aan gedaagde gerichte brieven van 22 september 2003 en 17 oktober 2003 heeft de gemachtigde van appellante geconstateerd dat geen besluit was genomen op het bezwaarschrift van 15 juni 2001. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 24 november 2003 kennis gegeven van zijn besluit om het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001 - met inachtneming van de door de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften voorgestelde wijzigingen - ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 24 november 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001 gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herroepen dat het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 30.000,--. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden doordat eerst na bijna tweeëneenhalf jaar is beslist op het bezwaar van appellante, terwijl daarvoor geen andere verklaring wordt gegeven dan dat gedaagde het dossier per ongeluk had gearchiveerd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden om het bedrag van de terugvordering te matigen tot € 30.000,--. Zij heeft bij de vaststelling van het bedrag van de terugvordering meegewogen dat appellante zelf tijdens de bezwaarprocedure niet heeft geïnformeerd naar de stand van zaken, dan wel op spoed heeft aangedrongen en dat niet gebleken is dat appellante door de lange afhandelingsduur materiële schade heeft geleden.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat het bedrag van de terugvordering op nihil dient te worden gesteld. Doordat zij zelf heeft geïnformeerd naar het uitblijven van de beslissing op bezwaar mag appellante niet in een slechtere positie worden gebracht dan zij zou zijn geweest als zij niet had geïnformeerd. Gezien het feit dat het dossier reeds gearchiveerd was, mocht zij erop vertrouwen dat niets meer zou worden teruggevorderd. De rechtbank heeft ten onrechte meegewogen dat appellante niet eerder naar de stand van zaken heeft geïnformeerd of op bespoediging heeft aangedrongen.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift en ter zitting van de Raad verzocht om het hoger beroep ongegrond te verklaren, de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 55.525,30. Daartoe is erop gewezen dat schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn blijkens jurisprudentie van de Raad geen verandering kan brengen in de wettelijke verplichting van gedaagde om de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Voor een eventuele compensatie voor geleden nadeel kan appellante zich, indien zij dat wenst, tot de burgerlijke rechter wenden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt gezien het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting vast dat het in hoger beroep voorliggende geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de rechtbank het bedrag van de terugvordering terecht niet heeft vastgesteld op een lager bedrag dan € 30.000,--. Aangezien gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld kan - gelet op de zojuist omschreven beperkte omvang van het geding - niet meer aan de orde zijn of het bedrag van de terugvordering door de rechtbank op een hoger bedrag dan
€ 30.000,-- vastgesteld had moeten worden.
Door het bedrag van de terugvordering te matigen tot € 30.000,-- heeft de rechtbank appellante zeker niet tekort gedaan. Uit ’s Raads jurisprudentie vloeit immers voort dat een overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn bij de vaststelling van het onderhavige “civil right” geen afbreuk kan doen aan de, in een geval als het onderhavige, bestaande wettelijke verplichting van een uitvoeringsorgaan, als gedaagde, om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van een belanghebbende, als appellante, terug te vorderen (CRvB 13 juli 2004, LJN: AQ4764). Voor de compensatie van nadeel, geleden door een in het licht van artikel 6 EVRM te trage gevalsbehandeling, kan een belanghebbende, indien hij dat wenst, in een geval als het onderhavige uitsluitend op de daarvoor geëigende wijze schadevergoeding vorderen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN: AR7273. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep in zoverre niet kan slagen.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. In de eerste plaats omdat niet is gebleken dat door het bevoegde orgaan, gedaagde, aan appellante ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die een in rechte te respecteren verwachting hebben gewekt. Voorts echter omdat artikel 81, eerste lid, van de Abw gedaagde verplicht om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden waarin het toepassen van dat artikel zozeer in strijd komt met een of meer algemene rechtsbeginselen dat die toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Evenmin is sprake van omstandigheden als in artikel 78, derde lid van de Abw bedoeld. Voor de door appellant verlangde verdergaande matiging van het bedrag van de terugvordering dan waartoe de rechtbank reeds is gekomen, is dan ook geen plaats.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voorzover aangevochten.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
MvK31085