[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2004, reg.nr. SBR 03/173.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Enoch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 18 januari 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 2001 opgeschort op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van gedaagde om de inkomstenverklaring over de maand december 2001 volledig ingevuld voor 17 januari 2002 in te leveren. Daarbij heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen.
Appellant is in gebreke gebleven de gevraagde verklaring in te leveren. Dit heeft gedaagde ertoe gebracht om bij besluit van 25 januari 2002 met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 2001 in te trekken.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij in verband met een operatie in Duitsland niet in staat was om de inkomstenverklaring binnen de hersteltermijn in te leveren. Ter ondersteuning van die stelling heeft hij een medische verklaring overgelegd. Blijkens deze verklaring was appellant van 7 januari 2002 tot en met 17 januari 2002 opgenomen in het Marienhospital te Bochum in Duitsland en heeft hij dat ziekenhuis vervolgens op 21 januari 2002 en 23 januari 2002 bezocht voor nabehandelingen.
Bij besluit van 3 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij de eerder aangevoerde gronden herhaald en daaraan toegevoegd dat hij eerst na de laatste behandeling op 23 januari 2005 naar Nederland is teruggekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Volgens vaste rechtspraak staat in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of (1) de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingbesluit gevraagde informatie te verstrekken en (2) of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De Raad stelt, aan de hand van het opschortingsbesluit van 18 januari 2002, vast dat aan appellant tot 25 januari 2002 een hersteltermijn is geboden om de inkomstenverklaring alsnog volledig ingevuld bij gedaagde in te leveren. Voorts stelt de Raad vast dat de inkomstenverklaring niet tijdig is ingeleverd.
Voorzover appellant heeft willen betogen dat hem terzake geen verwijt kan worden gemaakt volgt de Raad hem daarin niet.
Dat appellant naar zijn stelling eerst na de laatste medische behandeling in Duitsland op 23 januari 2002 naar Nederland is teruggekeerd, acht de Raad niet aannemelijk, aangezien appellant op 18 maart 2003 heeft verklaard dat hij na het ziekenhuisontslag op 17 januari 2002 direct naar huis is gegaan en vervolgens twee keer naar Duitsland is gereden voor de nabehandelingen. De Raad merkt verder op dat, ook al zou appellant eerst op 23 januari 2002 naar Nederland zijn teruggekeerd, die omstandigheid nog niet meebrengt dat hij buiten staat was om zelf of met behulp van derden de inkomstenverklaring vóór 25 januari 2002 bij gedaagde in te leveren.
Gelet op de imperatieve formulering van artikel 69, vierde lid, van de Abw was gedaagde derhalve gehouden om het recht op bijstand van appellant in te trekken.
Van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is de Raad niet gebleken.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.