[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E. Lucas, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 24 november 2003, reg.nr. 02/995 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden
Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lucas, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft van 1 mei 2000 tot en met 31 maart 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant onjuiste inlichtingen zou hebben verstrekt over zijn vermogen heeft de sociale recherche van Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties (waaronder de ING-bank en de Postbank) om inlichtingen verzocht en is appellant gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2001. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 23 juli 2001 het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 maart 2001 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 24.482,10 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, heeft beschikt over een vermogen boven de in aanmerking te nemen vermogensgrens.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft gedaagde onder meer het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2001 ongegrond verklaard met dien verstande dat gedaagde aan de intrekking van het recht op bijstand nader ten grondslag heeft gelegd dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 maart 2001 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2002 voorzover daarin is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad staat, gelet op het rapport van 29 juni 2001, vast dat appellant gemachtigd was te beschikken over een ING-rekening die op naam stond van zijn broer en dat van die rekening op 8 oktober 1998, 9 november 1998 en 8 december 1999 bedragen van in totaal f 89.000,-- zijn overgeschreven naar rekeningen in de Verenigde Staten ten gunste van appellant. Verder staat vast dat appellant heeft beschikt over een rekening op zijn naam bij de Postbank en dat van die rekening op 9 december 1998 en 19 oktober 1999 bedragen van in totaal f 91.000,-- zijn overgeschreven naar rekeningen ten name van appellant bij een Amerikaanse bank. Voorts is gebleken dat appellant kon beschikken over een rekening ten name van hem en zijn zuster bij de CoreStates Bank in de Verenigde Staten en dat een deel van de hiervoor genoemde bedragen naar die rekening is overgeschreven.
Gedaagde heeft appellant om opheldering gevraagd wat er met de op de rekeningen in de Verenigde Staten ten gunste van appellant gestorte gelden is gebeurd. Appellant heeft gedaagde hieromtrent geen duidelijkheid verschaft. Zo heeft appellant geen toereikend inzicht gegeven in het gebruik dat van de rekening bij de CoreStates Bank is gemaakt. Zijn stelling dat de naar de rekeningen in Verenigde Staten overgeschreven gelden zijn besteed om schulden aan familieleden af te lossen heeft appellant voorts onvoldoende onderbouwd met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens.
Door aan gedaagde onvoldoende inzicht te bieden in zijn vermogenspositie heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen-verplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 maart 2001 niet worden vastgesteld. Gedaagde was dan ook met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde was gehouden tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangeval-len uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.