ECLI:NL:CRVB:2005:AU2782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3954 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering voor interieurverzorgster met knieklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een interieurverzorgster die wegens knieklachten een WAO-uitkering is geweigerd. Appellante, geboren op 27 maart 1956, is op 20 juli 2001 uitgevallen door linkerknieklachten. De verzekeringsarts H. Jagt concludeerde op 1 juli 2002 dat appellante beperkingen had, maar dat zij nog geschikt was voor bepaalde functies, zoals lederbewerker en naaister. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft op basis van deze beoordeling besloten dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering. Appellante heeft bezwaar aangetekend, waarbij zij stelde dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 juni 2005. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat de rapporten van de door appellante ingeschakelde specialisten niet overtuigend genoeg waren om de conclusies van de verzekeringsartsen te weerleggen. De Raad concludeerde dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berustte. Echter, de Raad merkte op dat de arbeidsdeskundige niet adequaat had onderbouwd waarom appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies.

Uiteindelijk heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, omdat gedaagde in hoger beroep alsnog een nadere toelichting had gegeven die voldeed aan de vereisten. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 2.207,- werden begroot, en heeft bepaald dat het betaalde recht van € 116,- aan appellante moet worden vergoed.

Uitspraak

03/3954 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 16 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 2003/183 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 14 juni 2004 heeft appellante de Raad nog een rapport van 11 mei 2004 van drs. M. Gielens en drs. L.M.P.G. Folkers, als psychologen verbonden aan het Laurentius Ziekenhuis Roermond, toegezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd door middel van een rapport d.d. 23 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen.
Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 15 maart 2005 door middel van een rapport d.d. 1 maart 2005 van de arbeidsdeskundige H. van den Eertwegh nog een nadere toelichting op het bestreden besluit gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.A. Aerts, advocaat te Roermond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren op 27 maart 1956, is interieurverzorgster/afwashulp geweest en is op 20 juli 2001 uitgevallen wegens linkerknieklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts H. Jagt op 1 juli 2002 rapport uitgebracht, waarbij hij de beschikking had over informatie uit de behandelende sector. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar linkerknieklachten beperkingen heeft en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij de functionele mogelijkheden van appellante vastgelegd in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige W.H.M. Zuurveld in zijn rapport van 25 juli 2002 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen functie, maar nog wel voor de functies van lederbewerker, naaister en machinaal metaalbewerker. Op basis van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 31 juli 2002 appellante meegedeeld dat zij met ingang van 19 juli 2002 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij naast lichamelijke klachten ook psychische klachten heeft en dat zij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Zij heeft onder meer gewezen op een haar in 1972 overkomen ongeval, waarbij haar linkerknie is verbrijzeld. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft, heeft zij een rapport d.d. 25 november 2002 van de orthopedisch chirurg H.A.G.M. Sala overgelegd.
De in rubriek I genoemde bezwaarverzekeringsarts Tjen is in zijn rapport van
10 december 2002 onder meer tot de conclusie dat er bij appellante geen sprake is van psychisch decompenseren. Hij heeft in dit rapport de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven en heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de in de FML beschreven beperkingen. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 3 januari 2003 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante dezelfde grieven aangevoerd als in bezwaar. Ter ondersteuning van haar grieven heeft zij nog een verklaring d.d.10 februari 2003 van orthopedisch chirurg dr. T. Sijbesma ingebracht. Tevens heeft zij nog een rapport d.d. 16 april 2003 van de revalidatiearts H.F.M. Pernot ingebracht, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd door middel van een nader rapport d.d. 20 mei 2003 van voornoemde bezwaarverzekeringsarts Tjen.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald, waarbij zij, ter ondersteuning van haar standpunt dat zij ook psychische beperkingen heeft, het in rubriek I vermelde rapport d.d. 11 mei 2004 heeft overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellante. De van de zijde van appellante ingebrachte rapporten van de orthopedische chirurgen Sala en Sijbesma, de revalidatiearts Pernot en de psychologen Gielens en Folkers hebben de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen, mede gezien de reacties van de zijde van de (bezwaar)verzekeringartsen op deze rapporten, dat gedaagde de beperkingen van appellante onjuist heeft vastgesteld. De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat gedaagde de belastbaarheid van appellante niet heeft overschat. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Voorts stelt de Raad vast dat de onderhavige schatting tot stand is gekomen met toepassing van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In dat verband verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717,AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In deze uitspraken heeft de Raad als een van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat dit systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terecht komen. Aan de arbeidskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
In de onderhavige zaak heeft de verzekeringsarts op de FML onder meer beperkingen aangegeven in rubriek III (aanpassing aan fysieke omgevingseisen) bij het aspect 8 (trillingsbelasting), in rubriek IV (dynamische handelingen) bij de aspecten 14 (tillen en dragen) en 19 (lopen tijdens werk), 20 (trappenlopen) en 21 (klimmen), alsmede in rubriek V (statische houding) bij de aspecten 4 (staan tijdens het werk) en 5 (geknield of gehurkt actief zijn).
Appellante is geschikt geacht voor de functies van lederbewerker, naaister en machinaal metaalbewerker, maar de Raad stelt vast dat gedaagdes arbeidsdeskundige heeft nagelaten om op een adequate wijze – al dan niet in een afzonderlijke rapportage – aan te geven op welke aspecten, in relatie tot deze functies, zich eventuele overschrijdingen in de belastbaarheid voordoen en waarom appellante, ondanks haar voormelde beperkingen, toch in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
Bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van
9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
Gelet op de overwegingen van de Raad in zijn voormelde uitspraken van
9 november 2004 betekent het vorenstaande dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dienen te worden vernietigd.
Voorts stelt de Raad vast dat van de zijde van gedaagde in hoger beroep alsnog een nadere toelichting op het bestreden besluit is gegeven door middel van een rapport d.d.
1 maart 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige H. van den Eertwegh. In dit rapport is aangegeven bij welke functies sprake is van (ogenschijnlijke) overschrijdingen van de belastbaarheid, waarbij tevens is aangegeven waarom deze functies, ondanks deze overschrijdingen, toch passend zijn te achten voor appellante. De Raad is van oordeel dat met dit rapport alsnog de hiervoor gewenst geachte onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven. Dit oordeel in combinatie met het gegeven dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen, brengt de Raad, wederom onder verwijzing naar de voormelde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ter zake van de reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in bezwaar en in hoger beroep komt een bedrag ter hoogte van € 47,36 voor vergoeding in aanmerking.
De kosten voor het in bezwaar ingebrachte rapport van de orthopedisch chirurg Sala ter hoogte van € 536,26 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking alsmede de in verband met dit onderzoek gemaakte reiskosten ter hoogte van een bedrag van € 13,44.
De Raad voegt aan het vorenstaande toe dat voormelde vergoedingen zijn vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten en dat de overige door appellante op het ”Formulier proceskosten” aangegeven kosten ingevolge dit besluit niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.207,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
GdJ