de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 10 maart 2004, nrs. 03/502 WW en 03/884 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar appellant zich, zoals tevoren bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde, geboren 10 juli 1962, is met ingang van 23 juli 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Met ingang van deze datum heeft gedaagde daarnaast een uitkering ingevolge de WW ontvangen, welke uitkering met ingang van 28 augustus 2000 is vervangen door een reïntegratie-uitkering. Met ingang van 15 oktober 2002 is de WW-uitkering voortgezet.
Naar aanleiding van het werkbriefje over de periode van 6 januari 2003 tot 3 februari 2003, waarop gedaagde heeft vermeld dat zij één sollicitatie heeft verricht, heeft appellant bij besluit van 28 februari 2003 het uitkeringspercentage van gedaagdes uitkering met ingang van 3 februari 2003 bij wijze van maatregel verlaagd met 20 gedurende 16 weken omdat gedaagde niet tenminste één sollicitatie per week heeft verricht, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die een reden zijn om af te zien van het toepassen van de maatregel, dan wel tot matiging ervan. Dit besluit is door appellant, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 oktober 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde niet heeft voldaan aan de eis van één concrete sollicitatie-activiteit per week. Zij heeft evenwel reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, gelet op het feit dat het voor gedaagde, omdat zij gedeeltelijk WAO-uitkering ontvangt, moeilijk is passende arbeid te vinden, alsmede vanwege de negatieve ervaringen in een baan die gedaagde tot
15 oktober 2002 had en waaruit zij is uitgevallen. Ten slotte heeft de rechtbank waarde gehecht aan het feit dat door appellant op zichzelf niet is betwist dat gedaagde in de betreffende periode allerlei activiteiten heeft ondernomen om een baan te vinden, zij het dat dit niet meer verifieerbaar was. Op grond hiervan was er naar het oordeel van de rechtbank reden om de opgelegde maatregel te beperken tot toepassing van een korting van 10% gedurende 16 weken.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat gedaagde, ondanks dat zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, dient te solliciteren. Nu gedaagde stelt in de hier van belang zijnde periode wel voldoende sollicitaties te hebben verricht, maar deze niet op haar werkbriefje heeft verantwoord, is verificatie daarvan onmogelijk en is er volgens appellant van verminderde verwijtbaarheid geen sprake.
De Raad overweegt het volgende.
Voor zover de rechtbank heeft geconstateerd dat gedaagde in de periode van 6 januari 2003 tot 3 februari 2003 niet ten minste één concrete sollicitatie-activiteit per week heeft verricht en dat zij daarmee niet heeft voldaan aan de op haar rustende sollicitatie-verplichting onderschrijft de Raad het oordeel dienaangaande van de rechtbank.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de omstandigheden van het geval geen grond om tot het oordeel te komen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 16 februari 2005, LJN AS8836, doet de omstandigheid dat gedaagde een WAO-uitkering ontvangt niet af aan de uit hoofde van de WW op een werkloze werknemer rustende verplichting om te voorkomen dat hij werkloos blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Evenmin kunnen de negatieve ervaringen in een vorige baan, waaruit gedaagde is uitgevallen omdat deze baan niet passend voor haar was, afdoen aan de op gedaagde rustende sollicitatieplicht. In de door gedaagde overigens aangevoerde omstandigheden dat zij in de betreffende periode via het uitzendbureau Content aan verschillende potentiële werkgevers is voorgesteld en dat zij zich met advertenties bij het uitzendbureau heeft gemeld, welke activiteiten wegens het ontbreken van gegevens niet verifieerbaar zijn, alsmede dat zij voorwaardenscheppend bezig is geweest doordat zij heeft deelgenomen aan het maken van een video-opname (de zgn. ‘multimediale sollicitatie’) ziet de Raad evenmin grond om tot het oordeel te komen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Deze activiteiten kunnen niet afdoen aan de verplichting om minimaal één keer per week een concrete sollicitatie te verrichten.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat appellant bij het bestreden besluit terecht een maatregel van 20% gedurende 16 weken heeft opgelegd en dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is, zodat dit besluit in stand kan blijven. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.