ECLI:NL:CRVB:2005:AU2696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1006 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag werknemer wegens werkweigering of gebrek aan werk en de gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de werknemer, gedaagde, terecht geen recht heeft op een WW-uitkering na zijn ontslag. Gedaagde was sinds 8 juli 2002 werkzaam als agrarisch medewerker bij Uitzendbureau DEHA Personeelsdiensten. Op 7 februari 2003 verzocht hij om een WW-uitkering, omdat hij sinds 24 januari 2003 geen werk meer had. De werkgever stelde echter dat gedaagde op 21 februari 2003 was ontslagen wegens werkweigering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) weigerde de WW-uitkering op de grond dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden.

Gedaagde maakte bezwaar tegen deze beslissing en voerde aan dat hij recht had op de uitkering omdat hij geen werk meer had. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van appellant, omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de reden van de loonbetalingen na 27 januari 2003. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde op 27 januari 2003 niet werkloos was geworden, omdat hij loon had ontvangen dat betrekking had op de periode na deze datum. De Raad concludeerde dat de werkgever gedaagde niet op staande voet had ontslagen, maar dat de dienstbetrekking na 27 januari 2003 nog doorliep. Hierdoor was de weigering van de WW-uitkering terecht. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond.

Uitspraak

04/1006 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen, reg.nr. Awb 03/889 WW HOB, op 21 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde daartoe ambtshalve opgeroepen en
mr. Van Asperen zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was sinds 8 juli 2002 als agrarisch medewerker werkzaam bij Uitzendbureau DEHA Personeelsdiensten te ’s-Gravenhage (hierna: de werkgever). Op 7 februari 2003 heeft gedaagde appellant verzocht om hem per 27 januari 2003 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Gedaagde heeft verklaard dat hij sinds 24 januari 2003 geen werkzaamheden heeft verricht omdat er geen werk meer voor hem was.
Op het formulier “Aanvraag WW-werkgever” heeft de werkgever verklaard dat gedaagde op 21 februari 2003 is ontslagen omdat hij meerdere keren niet op het werk is verschenen en werk heeft geweigerd. De werkgever heeft tot die datum aan gedaagde loon betaald.
Appellant heeft gedaagde bij besluit van 4 april 2003 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden.
Tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft gedaagde een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van 21 mei 2003 is afgewezen omdat appellant naar het oordeel van de voorzieningenrechter weliswaar terzake onvoldoende onderzoek heeft verricht, doch dat niet valt uit te sluiten dat appellant wederom, op andere gronden, tot een weigering van de WW-uitkering zal komen.
Bij het bestreden besluit van 21 augustus 2003 heeft appellant de weigering van de WW-uitkering gehandhaafd. Daaraan is onder wijziging van het besluit van 4 april 2003 ten grondslag gelegd dat gedaagde per 27 januari 2003 niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16 van de WW aangezien in de bezwaarprocedure duidelijk is geworden dat gedaagde ook na 27 januari 2003 loon heeft ontvangen dat betrekking heeft op de periode na 27 januari 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat ter zitting van de voorzieningenrechter en tijdens de hoorzitting duidelijk is geworden dat nader onderzoek is geboden naar onder meer de vraag waarop de door de werkgever gedane loonbetaling betrekking heeft. Onder deze omstandigheden is de rechtbank met gedaagde van oordeel dat appellant niet met de motivering dat ‘in de loop van de bezwaar-procedure duidelijk is geworden dat deze betaling betrekking heeft op de periode na
27 januari 2003’ tot de conclusie kon komen dat gedaagde per 27 januari 2003 niet werkloos is geworden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet ontkend kan worden dat is aangegeven dat nader onderzoek naar de betaling geboden was, doch dat dit onverlet laat dat de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar meer dan genoeg duidelijk was om op juridisch verantwoorde wijze tot een standpunt te komen. Zo was duidelijk dat er een nabetaling heeft plaatsgevonden. Omdat naar zeggen van de werkgever gedaagde op 21 februari 2003 op staande voet is ontslagen, is het naar de mening van appellant alleszins voorstelbaar om loon(na)betalingen, waarvan onmis-kenbaar sprake is geweest, toe te rekenen aan de periode 27 januari 2003 tot 21 februari 2003. Bovendien is uit contact met de toenmalige boekhouder van de werkgever duidelijk geworden dat aan gedaagde na 27 januari 2003 wel degelijk loon is betaald en wel overeenkomstig zijn aanwezigheid op de werkplek. Appellant verwijst daarvoor naar de bijgevoegde stukken.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding ligt de vraag voor of de Raad zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt overwogen dat gedaagde, blijkens de door appellant eerst in hoger beroep overgelegde bankafschriften, in februari 2003 van de werkgever een betaling heeft ontvangen ten bedrage van € 4.436,90, waarbij vermeld is dat dit het saldo betreft van augustus, oktober en november 2002 en van februari 2003. Voorts heeft appellant een overzicht afkomstig van de ex-werkgever van de door gedaagde in februari 2003 gewerkte uren overgelegd. Voorts stelt de Raad vast dat de gemachtigde van gedaagde blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard dat tot half februari 2003 loon is ontvangen. Tenslotte wijst de ontslagbrief van de ex-werkgever, waarin 21 februari 2003 is genoemd als ingangsdatum van het ontslag, erop dat gedaagdes dienstbetrekking na 27 januari 2003 nog doorliep.
Naar het oordeel van de Raad is dan ook genoegzaam komen vast te staan dat gedaagde betalingen heeft ontvangen die zien op de periode na 27 januari 2003. Bovendien heeft gedaagde ter zitting van de Raad niet duidelijk kunnen maken waarom door de werkgever aan hem een bedrag is uitbetaald over de periode na 27 januari 2003, terwijl gedaagde bestrijdt dat daartegenover verrichtte werkzaamheden hebben gestaan.
Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant op grond van het vorenstaande zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde op 27 januari 2003 niet werkloos is geworden in de zin van artikel 16 van de WW, omdat hij toen zijn arbeidsuren niet had verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, zodat het recht op WW-uitkering per die datum terecht is ontzegd.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak.
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) R.C. Visser
RW79