ECLI:NL:CRVB:2005:AU2577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1076 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering door eigen toedoen van de werkloze

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin haar beroep tegen de weigering van een WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 juli 2005, waarbij partijen niet aanwezig waren. De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van de aanvraag.

De arbeidsovereenkomst van appellante met haar werkgever werd ontbonden door de kantonrechter op verzoek van de werkgever, met ingang van 1 juli 2002. Appellante diende op 20 juni 2002 een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar deze werd op 25 juli 2002 geweigerd. De reden voor de weigering was dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd.

De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van een opeenvolging van incidenten, waaronder het niet nakomen van ziekmeldingsvoorschriften en slechte bereikbaarheid van appellante. De rechtbank concludeerde dat gedaagde terecht had vastgesteld dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De Raad onderschrijft deze overwegingen en komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij appellante niet in haar gelijk is gesteld.

Uitspraak

04/1076 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 15 januari 2004 tussen partijen, onder nr. Awb 03/00100 WW V05, gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 juli 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreid overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante is met ingang van 1 augustus 2001 op basis van een jaarcontract voor 16 uur per week als opvanghulp in dienst getreden van de Stichting Huis voor thuis- en daklozen (hierna: de werkgever). Met ingang van 13 augustus 2001 is zij daarnaast voor de duur van een jaar voor 20 uur per week als nachtwacht in dienst getreden van de werkgever.
Wegens gewijzigde omstandigheden heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst tussen appellante en haar werkgever bij beschikking van 10 juni 2002 ontbonden met ingang van 1 juli 2002. Op 20 juni 2002 heeft appellante een aanvraag gedaan om een uitkering krachtens de WW.
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft gedaagde de gevraagde uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd met ingang van 1 juli 2002, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 13 december 2002.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat een opeenvolging van incidenten, zoals het niet nakomen van de voorschriften rondom ziekmeldingen alsmede appellantes slechte bereikbaarheid tijdens ziekte voor haar werkgever en de arbodienst, waarvan de oorzaken voor risico van appellante komen, tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank was gedaagde dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat appellante door eigen toedoen passende arbeid niet heeft behouden.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij heeft hierbij herhaald wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht en zij heeft daaraan toegevoegd dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat zij niet is verschenen op de hoorzitting bij gedaagde.
Uit het bij de stukken gevoegde proces-verbaal van de op 6 december 2002 naar aanleiding van appellantes bezwaarschrift tegen het besluit van 25 juli 2002 gehouden hoorzitting blijkt echter dat appellante daar wel is verschenen en ook het woord heeft gevoerd. Nu het hier slechts gaat om een foutieve weergave van een feit dat blijkens de aangevallen uitspraak niet van invloed is geweest op de inhoud van die uitspraak en nu niet gebleken is dat appellante door die fout is benadeeld kan deze klacht van appellante niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot het oordeel hebben geleid dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De door appellante ter rechtvaardiging van haar slechte bereikbaarheid aangevoerde omstandigheden, zoals een kapotte intercom, een niet functionerende voice-mail en de fysieke onmogelijkheid om de brievenbus te legen, komen ook naar het oordeel van de Raad voor haar risico en kunnen niet leiden tot het oordeel dat het haar niet in overwegende mate is te verwijten dat zij de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt, niet is nagekomen.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) R.C. Visser.
RW318