[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.D.M. Verboom, advocaat te Sint-Oedenrode, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2003, reg.nr. 02/1583.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.M. Lips, kantoorgenoot van mr. Verboom, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A.F.M. Vorstenbosch, werkzaam bij de gemeente Sint-Oedenrode.
De Raad gaat, mede gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een financiële vergoeding voor de kosten van vervoer op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg).
Naar aanleiding van de invoering van een systeem van collectief vervoer heeft gedaagde het recht van appellant op een vervoersvoorziening opnieuw beoordeeld.
Op basis van een rapportage van W. Driessen, als arts verbonden aan de ZVN Advies, heeft gedaagde bij besluit van 3 december 2001 appellant met ingang van 1 mei 2002 en met een afbouw van de financiële voorziening in drie jaar, in aanmerking gebracht voor onbeperkt gebruik van het systeem van collectief vervoer tegen openbaar vervoer tarief.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat binnen de rangorde van de vervoersvoorzieningen het primaat is toegekend aan het systeem van vraagafhankelijk collectief vervoer van deur tot deur. Tussen partijen is in geschil de vraag of appellant in staat moet worden geacht in zijn vervoersbehoefte te voorzien door gebruik van dit systeem.
Appellant acht zich hiertoe niet in staat en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt twee verklaringen van zijn behandelend longarts dr. F.W.J.M. Smeenk (hierna: Smeenk) verbonden aan het Catharina-ziekenhuis te Eindhoven overgelegd.
Gedaagde heeft zich bij de besluitvorming gebaseerd op eerdergenoemd rapport van ZVN Advies waarbij is uitgegaan van (energetische) beperkingen als gevolg van een longaan-doening, een hartaandoening en een locomotore aandoening.
Het is de Raad niet gebleken dat gedaagde door uit het rapport van ZVN Advies af te leiden dat appellant in staat moet worden geacht van het collectief vervoer gebruik te maken diens beperkingen heeft onderschat.
Smeenk wijst in zijn verklaring van 29 januari 2002 allereerst op de zeer beperkte inspanningstolerantie van appellant. Deze is evenwel door ZVN Advies onderkend en meegenomen in de beoordeling. In zijn verklaring geeft Smeenk voorts geen medisch oordeel over de vraag thans aan de orde, maar verklaart uitsluitend dat appellant door de omzetting van de autovergoeding in taxivervoer in sociaal opzicht in zijn bewegings-vrijheid zal worden beperkt. In zijn verklaring van 2 juni 2003 geeft Smeenk weliswaar aan dat het niet wenselijk is dat appellant het risico moet lopen op wachttijden in weer en wind, maar gezien het feit dat sprake is van vervoer van deur tot deur kan ook aan deze verklaring niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend.
Nu voorts niet is gebleken dat het afleggen van bepaalde bezoeken buiten de regio noodzakelijk is om te voorkomen dat appellant in een staat van sociaal isolement geraakt, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad met de toegekende vervoersvoorziening aan de ingevolge artikel 3 van de Wvg op haar rustende zorgplicht voldaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman- Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
(get.) mr. M.I. ’t Hooft.
(get.) A.H. Polderman- Eelderink.