[appellant] wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 januari 2004, nr. AWB 02/4706 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen partijen bij de Raad bekend onder nr. 04/1053 WAO, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 juli 2005, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij uitspraak van heden, nr. 04/1053 WAO, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2004, nr. AWB 02/3027 WAO, waarbij het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 27 mei 2002, ongegrond is verklaard, bevestigd. Bij voornoemd besluit van 27 mei 2002 heeft gedaagde de beslissing van 21 juni 2001, waarbij de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 13 augustus 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, gehandhaafd.
Bij besluit van 2 juli 2002, zoals gerectificeerd op 9 juli 2002, is geweigerd met ingang van 20 augustus 2001 aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen, omdat appellant, naar het oordeel van gedaagde met ingang van die datum, niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve niet werkloos was. Gelijktijdig heeft gedaagde besloten de beslissing tot voorschotverlening van 21 september 2001 met ingang van 10 juni 2002 in te trekken en de over de periode van 20 augustus 2001 tot en met 12 mei 2002 betaalde voorschotten terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering een WW-uitkering toe te kennen, alsmede tegen de terug-vordering van de aan hem verleende voorschotten. Bij het bestreden besluit van
14 oktober 2002 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep voert appellant aan dat uit de feiten en omstandigheden, waaronder de inschrijving als werkzoekende bij het CWI en de overgelegde sollicitaties, blijkt dat hij beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Uit de door hem afgelegde verklaringen kan volgens appellant, gezien de zorgvuldigheid waarmee deze dienen te worden bezien, niet worden opgemaakt dat hij niet beschikbaar was. Volgens appellant heeft hij daarom recht op een uitkering en zijn de voorschotten niet onverschuldigd betaald. Voorts meent appellant dat sprake is van een dringende reden die aan terugvordering in de weg staat.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 april 1990, LJN ZB2018 en RSV 1990/224, kan, in situaties als de onderhavige, waarin er geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat appellant niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, slechts dan gezegd worden dat de beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden ontbreekt, indien ondubbelzinnig vaststaat dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen. In zijn uitspraak van 4 september 1990, LJN ZB5702 en RSV 1991/32 heeft de Raad overwogen dat degene die, zoals appellant, gedeeltelijk is afgeschat in het kader van de WAO en gedeeltelijk is aangewezen op een uitkering ingevolge de WW, zich in een moeilijke positie bevindt, die meebrengt dat de door hem verstrekte inlichtingen en gedane mededelingen of afgelegde verklaringen met het oog op het vereiste van ondubbelzinnigheid zorgvuldig dienen te worden bezien in het licht van de verschillende belangen die voor hem in het geding zijn.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de uit de gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat appellant niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid. Er bestaan geen aanwijzingen dat gedaagde de in deze in acht te nemen zorgvuldigheid niet heeft betracht.
De Raad wijst er hierbij op dat appellant op zijn op 23 augustus 2001 gedateerde aanvraag om een WW-uitkering heeft aangegeven dat hij vanwege (psychische) ziekte niet tot werken in staat is en dat hij 0 uur beschikbaar is. Bovendien heeft hij op
22 oktober 2001, nadat hij gewezen was op de consequenties van zijn opstelling, nogmaals verklaard dat hij zich niet tot arbeid in staat acht. Een verklaring van dezelfde strekking heeft appellant op 7 mei 2002 afgelegd. De stelling van appellant dat deze verklaringen onder druk zijn afgelegd en dat de door hem verstrekte informatie onjuist in de verklaringen van 22 oktober 2001 en 7 mei 2002 is neergelegd, is niet aannemelijk geworden, te minder nu uit het dossier naar voren komt dat appellant niet direct tot ondertekening van zijn door de buitendienst medewerker op schrift gestelde verklaringen is overgegaan, maar de tijd heeft genomen zich daarover te beraden en daarbij advies van zijn raadsman heeft ingewonnen.
Behoudens de inschrijving als werkzoekende heeft appellant in de periode tot 9 november 2001 geen concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten of andere inspanningen verricht waaruit de feitelijke beschikbaarheid van appellant kan worden afgeleid. Onder de gedingstukken bevinden zich een zestal sollicitatiebrieven die appellant in de periode vanaf 9 november 2001 zou hebben verricht.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 1998, LJN ZB 7667 en USZ 1998/171, zal, in een geval als het onderhavige, waarin appellant zich tevoren met opgave van redenen uitdrukkelijk niet beschikbaar stelde, alleen kunnen worden aangenomen dat naderhand wel van beschikbaarheid sprake is indien onmiskenbaar van een andere opstelling blijkt. Daarvan is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Daargelaten de vraag of appellant wist dan wel had moeten weten dat hij solliciteerde naar functies die hij objectief medisch gezien niet kon verrichten, geldt dat appellant, blijkens de verklaring van zijn zoon tijdens de hoorzitting van 9 september 2002, steeds van mening is gebleven dat hij wegens ziekte niet kon werken en uitsluitend is gaan solliciteren om van het gezeur af te zijn en doordat hij zich onder druk gezet voelde. Appellants gemachtigde heeft in aanvulling daarop aangegeven dat appellant aan de sollicitatieplicht heeft voldaan en dat de vraag of het ook daadwerkelijk tot werk-hervatting zou zijn gekomen een andere is. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat eiser in de loop van november 2001 in theorie wellicht beschikbaar was, maar dat deze beschikbaarheid een zodanig gering realiteitsgehalte had, dat bezwaarlijk kan worden gesproken van beschikbaarheid in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
Hieruit volgt dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde hier in geding niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, zodat hem, terecht op die grond WW-uitkering is ontzegd. Daaruit vloeit voort dat de voorschotten WW onverschuldigd zijn betaald en dat gedaagde terecht tot terugvordering daarvan is overgegaan. De enkele omstandigheid dat appellant over de periode gelegen tussen de voorschotverlening en de weigering van een WW-uitkering geen bijstand kan krijgen is niet voldoende om dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW aanwezig te achten, aangezien uit het daaromtrent gestelde niet zonder meer volgt dat door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor appellant optreden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.