[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 12 januari 2004, nr. AWB 02/3027 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen partijen bij de Raad bekend onder nr. 04/1328 WW, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 juli 2005, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
Appellant is op 20 januari 1992 uitgevallen voor zijn werk als timmerman. Met ingang van 22 januari 1993 is aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Laatstgenoemde uitkering is nadien, laatstelijk met ingang van 1 november 2000, ongewijzigd vastgesteld.
In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling heeft gedaagdes verzekeringsarts R. van Oijen-van Zijl op 28 november 2000 geconcludeerd dat appellant belastbaar is conform de in het belastbaarheidspatroon van 18 april 2001 neergelegde beperkingen voor het verrichten van arbeid. Volgens arbeidsdeskundige K. Piëst kan appellant met inacht-neming van de vastgestelde beperkingen in staat worden geacht een aantal nader door hem geduide functies te verrichten. Daarmee kan appellant een zodanig inkomen verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit 36,40% bedraagt, hetgeen resulteert in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 13 augustus 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, en onder verwijzing naar de overwegingen van bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest en bezwaararbeids-deskundige R.B. van Vliet, bij het bestreden besluit van 27 mei 2002 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van de schatting en dat appellant met de vastgestelde beperkingen de geselecteerde functies kan verrichten.
In hoger beroep voert appellant aan dat mogelijk niet voldaan is aan artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant meent dat de medische beoordeling niet consistent is, aangezien met dezelfde klachten als in het verleden thans tot een grotere belastbaarheid wordt gekomen. Hierin had de rechtbank volgens appellant aanleiding moeten zien een deskundige in te schakelen. Voorts is volgens appellant niet komen vast te staan dat de (bezwaar)verzekeringsarts voldoet aan de voorwaarde van objectiviteit zoals is voorgeschreven in artikel 18 van de WAO.
Verder voert appellant aan dat te summier is gemotiveerd waarom de functies die mogelijkerwijs zijn belastbaarheid overschrijden toch passend zijn geacht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat gedaagde de vaststelling van de voor appellant geldende beperkingen heeft gebaseerd op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek dat voldoet aan de daaraan in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gestelde eisen.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat uit de door de (bezwaar)verzekerings-artsen verrichte onderzoeken, die hebben bestaan uit bestudering van het dossier, eigen onderzoek en raadpleging van appellants huisarts, voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellant geldende objectief medische beperkingen als bedoeld in artikel 18 van de WAO. In zijn rapportage van 14 mei 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts uitgelegd waarom bij dezelfde klachten tot een hogere belastbaarheid is gekomen. De Raad ziet geen aanleiding deze verklaring onjuist te achten en onderschrijft het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat voor een urenbeperking objectief medisch gezien geen aanleiding bestaat. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
Dat bezwaarverzekeringsarts Van Geest niet over de benodigde objectiviteit beschikt, is de Raad niet gebleken. Het dossier bevat daarvoor geen aanwijzing en ook door appellant is niets naar voren gebracht dat daarop wijst.
De door appellant in eerste aanleg overgelegde brieven van 24 juli 2002, 24 december 2002 en 5 september 2003 leiden er naar het oordeel van de Raad niet toe dat aan de juistheid van de in het belastbaarheidspatroon vastgelegde beperkingen moet worden getwijfeld. Alle brieven hebben betrekking op een latere periode dan de datum hier in geding. De brieven van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam van 24 december 2002 en 5 september 2003, waarin mededeling is gedaan van besluiten van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam tot het verlenen van ontheffing aan appellant van de verplichting om passend werk te vinden vermelden bovendien niet welke medische gegevens hebben geleid tot de ontheffing van de arbeidsverplichting. Uit de brief van
24 juli 2002 van maatschappelijk werker K. Chahid en psychiater G.W.P. van der Plaats blijkt niet dat zij een ander oordeel hebben over de medische situatie van appellant per
13 augustus 2001 en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen. Verder is de Raad van oordeel dat het medisch beoordelingskader dat door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam is gehanteerd een ander is dan dat waarin een arbeidsongeschiktheids-beoordeling op grond van de WAO geschiedt. Aan voornoemde stukken komt dan ook niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
De Raad is, evenals de rechtbank van oordeel, dat onder deze omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten bestaan om een nader medisch onderzoek te gelasten.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Blijkens de gedingstukken heeft op 22 mei 2001 overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige plaatsgevonden over de functies die, gelet op de daarin voorkomende asterisken, mogelijk afwijken van de belastbaarheid van appellant zoals verwoord in het belastbaar-heidspatroon. Zij hebben daarbij geconstateerd dat alle functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. Met de in eerste aanleg overgelegde brief van 27 november 2003 is voldoende gemotiveerd hoe zij tot dit oordeel gekomen zijn. Door appellant zijn geen gegevens ingebracht op basis waarvan betwijfeld moet worden dat deze functies hem kunnen worden opgedragen.
Appellant moet dan ook in staat worden geacht de geselecteerde functies, met inachtneming van zijn objectief vastgestelde medische beperkingen, te verrichten.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005
(get.) T. Hoogenboom