ECLI:NL:CRVB:2005:AU2346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/653 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van betaalde voorschotten WW-uitkering en de relevante periode

In deze zaak gaat het om de terugvordering van betaalde voorschotten van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan gedaagde, die in de periode van 13 februari 2002 tot 1 juni 2002 voorschotten heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het UWV tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2003, waarin het beroep van gedaagde gegrond werd verklaard voor de periode van 4 april 2002 tot 1 juni 2002. De Raad oordeelt dat het UWV in strijd met de wet heeft gehandeld door de voorschotten terug te vorderen, aangezien het eerder had besloten om deze niet terug te vorderen. Dit besluit was genomen op 10 december 2002, waarbij het UWV had vastgesteld dat de eerdere terugvordering onvoldoende gemotiveerd was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en verklaart het bezwaar van gedaagde gegrond voor de periode van 4 april 2002 tot 1 juni 2002. Het UWV wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die worden begroot op € 644,--. De uitspraak is gedaan op 24 augustus 2005.

Uitspraak

04/653 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 18 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, nr. WW 03/1747, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar voor appellant is verschenen G.J. Samsom, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.J. Horlings, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant is op 12 februari 2002 op staande voet ontslagen uit zijn dienstbetrekking bij Foto Kinorama B.V. (hierna: de werkgever). Hij heeft tegen dit ontslag geprotesteerd. Op 6 maart 2002 heeft gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW gedaan. Bij besluit van 22 maart 2002 heeft appellant aan gedaagde een voorschot toegekend met ingang van 13 februari 2002.
Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en zijn werkgever bij beschikking van 3 april 2002 met ingang van 4 april 2002 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan gedaagde van € 6.146,45.
Met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW heeft appellant bij besluit van 22 juli 2002 aan gedaagde een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 juni 2002.
2.1. Thans is aan de orde het op bezwaar genomen bestreden besluit van appellant van 28 april 2003, tot handhaving van zijn besluit van 14 januari 2003 waarbij de in de periode van 13 februari 2002 tot 1 juni 2002 aan gedaagde betaalde voorschotten van hem zijn teruggevorderd.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de periode van 4 april 2002 tot 1 juni 2002 betrof. De rechtbank was van oordeel dat appellant onvoldoende inzichtelijk had gemaakt welke bedragen gedaagde in die periode had ontvangen.
Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Uit de stukken blijkt, dat aan het besluit van appellant van 14 januari 2003 tot terugvordering van de in de periode van 13 februari 2002 tot 1 juni 2002 betaalde voorschotten een besluit van 30 juli 2002 is voorafgegaan, waarbij die voorschotten eveneens werden teruggevorderd. Het tegen dat besluit door gedaagde gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 10 december 2002 gegrond verklaard omdat het besluit van 30 juli 2002 naar de mening van appellant onvoldoende was gemotiveerd. Daarbij is aangegeven dat is besloten om de beschikking van 30 juli 2002 niet langer te handhaven. Tegen het besluit van 10 december 2002 is geen beroep ingesteld.
3.2. Uit de bewoordingen van het besluit van 10 december 2002 blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellant hiermee definitief heeft beslist om niet over te gaan tot terug-vordering van de voorschotten.
Het besluit van 14 januari 2003 strekt er klaarblijkelijk toe om hierop terug te komen. Naar het oordeel van de Raad was appellant uit een oogpunt van rechtszekerheid echter niet gerechtigd om, nadat hij zijn definitieve besluit had genomen om de voorschotten niet terug te vorderen, alsnog te besluiten om daartoe wel over te gaan. Dit zou anders kunnen zijn indien het besluit van 10 december 2002 als een fout zou moeten worden gezien, zou hebben berust op onjuiste of onvolledig informatie van gedaagde, of indien nadere gegevens een ander licht op de zaak zouden hebben geworpen, maar daarvan is geen sprake. Ten tijde van het besluit van 10 december 2002 waren alle relevante gegevens bekend bij appellant en is weloverwogen beslist om de terugvordering niet te handhaven.
3.3. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover thans aan de orde, is genomen in strijd met de wet en niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak kan, met verbetering van gronden, worden bevestigd behoudens voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.4. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het bezwaar van gedaagde gegrond verklaren en het besluit van 14 januari 2003 herroepen voor zover zij de periode van 4 april 2002 tot 1 juni 2002 betreft.
3.5. De Raad ziet tevens aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Verklaart het bezwaar gegrond voor zover het besluit van 14 januari 2003 betrekking heeft op de periode van 4 april 2002 tot 1 juni 2002;
Herroept het besluit van 14 januari 2003 in zoverre;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) S. l’Ami.
RW318