[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft J. van Delft, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juli 2004, reg.nr. AWB 04/424.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 13 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Nadat appellant een erfenis wegens het overlijden van zijn vader had verkregen, heeft gedaagde bij besluit van 18 oktober 2001 het vermogen van appellant per 7 maart 2000 vastgesteld op € 4.728,05. Op 27 januari 2002 is de moeder van appellant overleden, waarna hij op 26 augustus 2003 uit haar nalatenschap een bedrag van € 5.504,23 heeft ontvangen. Dit heeft gedaagde ertoe gebracht om bij besluit van 7 november 2003 de over de periode van 27 januari 2002 tot en met 22 augustus 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.967,20 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van
7 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat als wettelijke grondslag artikel 82 van de Abw is gehanteerd, dat de einddatum van de periode van terugvordering is bepaald op 26 augustus 2002, en dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 5.412,25. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant op 27 januari 2002 aanspraak heeft gekregen op een bedrag van € 5.504,23 waardoor, in aanmerking genomen het eerder vastgestelde vermogen, per die datum de vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw, destijds een bedrag van € 4.820,00, is overschreden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de door appellant gestelde schuld en herinrichtingskosten terecht buiten beschouwing zijn gelaten bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen.
Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Hij heeft aangevoerd dat gedaagde rekening had moeten houden met een schuld aan zijn moeder, die hij met gebruikmaking van de erfenis van zijn vader heeft afgelost, en met uitgaven in verband met de herinrichting van haar toenmalige flat, die hij na haar overlijden heeft overgenomen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, kan beschikken.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, moeten worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Of het bijstandverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden (hierna: de peildatum) tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw overschrijden.
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum dient te gelden de datum van overlijden van de moeder van appellant, te weten 27 januari 2002.
Vaststaat verder dat appellant over de in geding zijnde periode bijstand heeft ontvangen en dat hij op 26 augustus 2003 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 5.504,23 zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Gedaagde heeft - in overeenstemming met deze bepaling - de vermogenssituatie van appellant op de peildatum vastgesteld door het zojuist genoemde bedrag te vermeerderen met het reeds eerder overeenkomstig artikel 51, eerste lid, onder c, van de Abw vastgestelde vermogen groot € 4.728,05 en daarop in mindering gebracht het bedrag van de voor appellant op de peildatum geldende vermogensgrens. Gedaagde heeft vervolgens geconcludeerd dat het resterende bedrag voor terugvordering in aanmerking komt voorzover na de peildatum kosten van bijstand zijn gemaakt. De Raad is niet gebleken dat gedaagde de periode waarover is teruggevorderd en/of het bedrag van de terugvordering aldus onjuist heeft bepaald.
Ten aanzien van de gestelde schuld merkt de Raad op dat naar zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 januari 2004, LJN: AO4555) de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd dienen te worden met schulden waarvan het bestaan (op de peildatum) in voldoende mate aannemelijk is geworden. Vervolgens stelt de Raad vast dat appellant naar voren heeft gebracht dat de schuld vóór 27 januari 2002 was voldaan zodat daarmee reeds om die reden geen rekening kan worden gehouden bij de vaststelling van zijn vermogen op de peildatum.
De door appellant gestelde kosten van herinrichting zijn evenmin van invloed op de vaststelling van zijn vermogen op de peildatum omdat deze kosten na de peildatum zijn gemaakt.
Gedaagde was gelet op het voorgaande gehouden om over te gaan tot de in geding zijnde terugvordering.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.