ECLI:NL:CRVB:2005:AU2105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5735 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop. Appellante ontving sinds 25 juli 1994 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente heeft op basis van een onderzoek van de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven vastgesteld dat appellante in de periode van 6 december 1999 tot en met 31 oktober 2001 haar woonplaats buiten de gemeente had. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van haar verblijf buiten de gemeente, wat resulteerde in onterecht verleende bijstand. De gemeente heeft vervolgens de bijstandsverlening herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat appellante heeft bestreden in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante in de periode in geding hoofdzakelijk bij haar vriend verbleef in de gemeente Valkenswaard. De Raad oordeelde dat appellante niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens had aangetoond dat zij haar woonplaats in de gemeente Geldrop had. De Raad bevestigde dat de gemeente terecht de bijstandsverlening had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad zag geen aanleiding om van de intrekking of terugvordering af te zien, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeerde dat de gemeente op basis van de feiten en omstandigheden in deze zaak gerechtigd was om de bijstandsverlening te herzien en de kosten terug te vorderen.

Uitspraak

03/5735 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, thans advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2003, reg.nr. 03/683 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P.G Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop.
Tevens zijn gehoord de door appellante opgeroepen getuigen [getuigen], respectievelijk zus, zwager en voormalig buurman van appellante.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving van gedaagde sedert 25 juli 1994 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op grond van de resultaten van een door de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2001, heeft gedaagde bij besluit van 26 juli 2002 - onder meer - het recht op bijstand van appellante over de periode van 6 december 1999 tot en met 31 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken). De intrekking berust op het standpunt van gedaagde dat appellante in die periode haar woonplaats buiten de gemeente [woonplaats] had, dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding heeft gemaakt aan gedaagde, en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend. Hierbij heeft gedaagde doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellante en [betrokkene] op 6 december 2001 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Gedaagde heeft bij dit besluit tevens de over de periode van 6 december 1999 tot en met 31 oktober 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.528,36 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Op grond van de onderzoeksgegevens is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante vanaf 6 december 1999 hoofdzakelijk bij haar vriend, [vriend], in [naam gemeente] (gemeente Valkenswaard) verbleef, zodat appellante haar woonplaats ten tijde in geding niet (meer) in de gemeente [woonplaats] had. Hierbij overweegt de Raad dat appellante op donderdag 6 december 2001 in de woning van [naam vriend] is aangetroffen en dat zij toen tegenover de sociale recherche - onder meer - het volgende heeft verklaard:
" In alle vrijheid verklaar ik het navolgende. (…) Ik heb sinds ongeveer 7 jaar een relatie met de heer [naam vriend] die nu bij het gesprek aanwezig zijn en in wiens huis wij nu zijn. Ik ben door de sociale dienst nog nooit aangesproken op mijn verblijfplaats. Ik zelf heb daar ook niets bekend gemaakt over mijn verblijf in [naam gemeente]. (…) Ik vind dat ik mijn hoofdverblijf in [woonplaats] heb, omdat ik daar mijn flat heb. Die wil ik aanhouden voor het geval de relatie met mijn partner niet goed blijft gaan. (…) Ik snap dat de gemeente [woonplaats] problemen heeft met de huidige situatie. We hebben wel eens gesproken over samenwonen, maar mijn partner wil dat niet. (…) Mijn partner heeft regelmatig gezegd dat ik naar [woonplaats] moest, omdat hij geen gedonder wil met de uitkering. Op een gegeven moment kwam hij mij vrijdags halen en dan bleef ik bij hem tot maandag. (…) U vraagt mij een redelijk antwoord op de vraag sinds wanneer ik meer bij mijn vriend ben dan in [woonplaats]. Het antwoord daarop is twee jaar. Behalve vanaf september, was de flat dan steeds onbewoond. Ik heb mijn verklaring doorgelezen en wil het volgende opmerken. Vanaf september is de eerste keer dat ik mijn flat heb onderverhuurd. Nu klopt mijn verklaring en dat is de waarheid."
Appellante heeft deze verklaring, na doorlezing, ondertekend.
Appellante heeft in later stadium de juistheid van de verklaring betwist. Naar vaste rechtspraak mag echter in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Uit de verklaring blijkt dat appellante de verklaring in alle vrijheid heeft afgelegd, deze heeft doorgelezen, aanvullende opmerkingen heeft gemaakt en vervolgens heeft getekend.
De Raad kent voorts betekenis toe aan de door [betrokkene] afgelegde verklaring, welke verklaring overeenkomt met hetgeen appellante heeft verklaard. [betrokkene] heeft aangegeven dat hij vanaf 20 september 2001 in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats] woont en dat appellante bij haar vriend woont. [betrokkene] en zijn vriendin hebben de hele woning in gebruik. Hij geeft aan dat appellante elke week een dag in [woonplaats] komt. Zij houdt de woning aan voor het geval er iets mis gaat met haar relatie. Voor het gebruik van de woning betaalt [betrokkene]
f 250,--, alsmede de telefoonkosten.
De ter zitting afgelegde getuigenverklaringen leiden naar het oordeel van de Raad niet tot de - door appellante bepleite - conclusie dat zij in de periode in geding in [woonplaats] heeft gewoond, aangezien deze verklaringen niet in betekende mate afbreuk doen aan de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche. Anders dan appellante heeft betoogd kan ook aan het feit dat zij ingeschreven stond op het adres [adres] te [woonplaats] niet de door haar gewenste betekenis worden toegekend. Dit geldt eveneens voor haar bezoeken aan de fysiotherapeut in [woonplaats], alsmede het bijwonen van de vergaderingen van de carnavalsvereniging en de kienavonden in [woonplaats]. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd dat er sprake is van een LAT-relatie, waarbij zij slechts in het weekend (van vrijdagavond tot en met zondag) in [naam gemeente] verbleef.
Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat de woonplaats van appellante ten tijde in geding niet [woonplaats] was, zodat zij jegens gedaagde geen recht op bijstand had.
Door van deze omstandigheid geen melding te maken bij gedaagde heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan over de periode van 6 december 1999 tot en met 31 oktober 2001 ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde was gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over die periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 december 1999 tot en met 31 oktober 2001 over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.C. Visser.
EK1307