[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. J.J. Engelvaart, advocaat te Dordrecht en werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Holland Zuid, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht onder nummer AWB 03/137 en 03/186 op 28 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van zijn hoger beroep op 26 april 2005 nader aangevuld. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde een reactie en een aantal stukken ingebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Engelvaart als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.0. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1970, heeft van 16 oktober 2000 tot 22 december 2000 via Uitzendbureau Tempo Team BV (hierna: het uitzendbureau) gewerkt bij Van Beest B.V. te Sliedrecht (hierna: Van Beest). Na de feestdagen van 2000 heeft appellant via hetzelfde uitzendbureau tot 19 januari 2001 bij Van Beest gewerkt. Appellant is vervolgens op
22 januari 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar in dienst getreden bij Van Beest. Bij een tweede overeenkomst d.d. 12 juli 2001 is de arbeidsovereenkomst met Van Beest verlengd voor de periode van een jaar, dat wil zeggen tot 22 juli 2002. Bij brief van 12 juli 2002 heeft Van Beest bevestigd dat de arbeidsovereenkomst op 21 juli 2002 eindigt en dat geen nieuwe arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden.
1.2. Op 22 juli 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 8 augustus 2002 zijn appellant voorschotten op een WW-uitkering toegekend.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2003 (het bestreden besluit 1), waarbij het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2002 ongegrond is verklaard, heeft gedaagde de WW-uitkering, onder verwijzing naar artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, blijvend geheel geweigerd. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant op basis van twee overeenkomsten voor bepaalde tijd met het uitzendbureau heeft gewerkt bij Van Beest als inlener en vervolgens op basis van twee overeenkomsten voor bepaalde tijd in dienst van Van Beest. Appellant heeft steeds hetzelfde werk gedaan. Ingevolge artikel 7:668a, eerste lid, aanhef onder b, en artikel 7:668a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt de vierde overeenkomst, dat wil zeggen de laatste overeenkomst met Van Beest, als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst met Van Beest kon volgens gedaagde slechts rechtsgeldig worden beëindigd door opzegging na verkregen ontslagvergunning en met inachtneming van de juiste opzegtermijn of door een ontbinding door de kantonrechter. Nu appellant geen beroep heeft gedaan op artikel 7:668a van het BW en de nietigheid van het ontslag niet heeft ingeroepen, acht gedaagde appellant verwijtbaar werkloos doordat hij heeft ingestemd met de beëindiging van de dienstbetrekking voor onbepaalde tijd, terwijl voortzetting van de dienstbetrekking van appellant had kunnen worden verlangd.
1.5. Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft gedaagde de bij wijze van voorschot verstrekte uitkeringen ten bedrage van € 1.696,00 teruggevorderd. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 4 februari 2003 (het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.0. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep, kort gezegd, onder verwijzing naar een passage uit de memorie van toelichting bij artikel 7:668a van het BW en naar jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot zogenoemde draaideurconstructies betoogd dat artikel 7:668a van het BW in zijn situatie toepassing mist. Tevens heeft appellant gesteld dat er geen sprake is van vier maar van drie arbeidsovereenkomsten.
3.0. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad zal eerst ingaan op het eerst bij brief van 26 april 2005 ingenomen standpunt dat appellant bij het uitzendbureau op maar één doorlopende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam is geweest. Afgaande op de gedingstukken is de Raad van oordeel dat hier sprake is geweest van twee arbeidsovereenkomsten. De eerste liep van 16 oktober 2000 tot 22 december 2000. Per die laatste datum is aan appellant ook een WW-uitkering toegekend. De tweede is aangevangen op 2 januari 2001 en eindigde op 19 januari 2001. Dat de tussenliggende periode zou zijn ingegeven door de feestdagen en een daarmee samenhangende bedrijfssluiting doet aan het bestaan van die afzonderlijke arbeidsovereenkomsten niet af. Dat blijkt voorts ook uit de door het uitzendbureau gedane opgave aan gedaagde van de data van indiensttreding van appellant ten behoeve van de dienstverbandenregistratie. De Raad wijst er daarbij op dat appellant zijn stelling dat sprake was van één arbeidsovereenkomst op geen enkele wijze met een schriftelijk stuk heeft onderbouwd, hetgeen, gelet op het tijdstip in de procedure waarop dit standpunt wordt ingenomen, zonder meer van hem had mogen worden verwacht.
3.2. De Raad stelt vast dat de door appellant bij Van Beest verrichte werkzaamheden, zoals door appellant is bevestigd, gedurende de gehele periode dezelfde zijn geweest. De vraag of het uitzendbureau en Van Beest, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijkerwijs ten aanzien van de verrichte arbeid geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn in de zin van artikel 7:668a, tweede lid, van het BW beantwoordt de Raad bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
3.3. Artikel 7:668a van het BW is ingevoerd bij de op 1 januari 1999 in werking getreden Wet Flexibiliteit en zekerheid. Bij diezelfde wet is met artikel 7:690 en 7:691 aan de uitzendovereenkomst een wettelijke grondslag gegeven. Met artikel 7:668a van het BW heeft de wetgever (onder meer) beoogd om enerzijds werkgevers de mogelijkheid te bieden om in ruimere mate gebruik te maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en anderzijds de werknemer die gedurende langere tijd op basis van dergelijke arbeidsovereenkomsten werkzaam is, meer zekerheid te bieden, met name ten aanzien van de ontslagbescherming. Daarbij beoogt artikel 7:668a, tweede lid, van het BW zogenoemde draaideurconstructies te ondervangen. De wetgever heeft voorts met artikel 7:691, eerste lid, van het BW in de werking van artikel 7:668a van het BW een beperking in tijd aangebracht voor de uitzendovereenkomst. Artikel 7:691, vijfde lid, van het BW bevat eveneens een draaideurbepaling.
3.4. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling kan de Raad afleiden dat een geval als het onderhavige, zoals appellant beweert, niet onder de werking van dat artikel zou mogen worden gebracht of dat het artikel niet zou zijn geschreven met het oog op een situatie als de onderhavige. Integendeel, in de parlementaire behandeling komt duidelijk naar voren dat de wetgever een situatie als hier aan de orde voor ogen heeft gehad, zoals onder meer blijkt uit de volgende overweging van de rechtbank, ontleend aan de memorie van antwoord EK, 25 263, nr. 132b, pag. 22, waar “is aangegeven dat indien een uitzendkracht in een periode van 26 weken, na bijvoorbeeld driemaal te zijn uitgezonden met korte tussenpozen naar een bepaalde inlener, bij die inlener vervolgens rechtstreeks in dienst treedt op basis van een contract voor bepaalde tijd, dat dan die arbeidsovereenkomst voor de inlener, met toepassing van het bepaalde in artikel 668a lid 2 en mits aangegaan met een tussenpoos van niet meer dan 3 maanden, een vierde schakel vormt in de keten van artikel 668a lid 1. Dit betekent, dat het tijdelijke contract van de betreffende werknemer van rechtswege wordt geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.”
3.5. Het vorenstaande in aanmerking nemend stelt de Raad vast dat meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden zodat ingevolge artikel 7:668a, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, waarvan bij de van toepassing zijnde CAO Metalektro 2000/2002 niet is afgeweken, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
3.6. Vastgesteld hebbende dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, ziet de Raad overigens geen aanleiding om te concluderen dat de voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellant kon worden verlangd. Dat een eventuele vordering op Van Beest in een civiele procedure bij voorbaat kansloos was, onderschrijft de Raad, gelet op het vorenstaande, niet, terwijl evenmin is gebleken dat een eventuele vordering op Van Beest om andere redenen niet haalbaar was. De gemachtigde van appellant heeft ondanks het ondubbelzinnige standpunt van gedaagde nagelaten tijdig de nietigheid van het ontslag in te roepen, zodat de werkgever ook niet zijn standpunt omtrent eventuele werkhervatting en loonaanspraken van appellant heeft kunnen bepalen. Voor het oordeel dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, heeft de Raad dan ook onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden.
3.7. Tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke grieven ingebracht, zodat er geen aanleiding is het hoger beroep op dat punt nader te bespreken.
4.0. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.1. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.