ECLI:NL:CRVB:2005:AU1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/94 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering zonder dringende reden

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. Appellant, geboren in 1954, ontving sinds 25 september 1996 een WW-uitkering, naast een WAO-uitkering, en heeft in de loop der jaren verschillende wijzigingen in zijn uitkeringen ervaren. De gedaagde heeft op 15 mei 2003 een besluit genomen waarin de bezwaren van appellant tegen eerdere besluiten ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere stellingen herhaald en aangevoerd dat er sprake is van een dringende reden die het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde uitkering zou belemmeren. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de stellingen van appellant een herhaling zijn van wat eerder is betoogd en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de terugvordering zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat de sociale en financiële omstandigheden van appellant niet voldoende zijn onderbouwd om te concluderen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die gedaagde zouden verplichten om af te zien van de terugvordering.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 augustus 2005, waarbij de Raad heeft geoordeeld dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering rechtmatig is.

Uitspraak

04/94 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen, onder nummer 03/497 WW, op 28 november 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 juli 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1954, was per 25 september 1996 in het genot van een WW-uitkering, naast een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In de daarop volgende jaren zijn de WW-uitkering en de WAO-uitkering diverse malen gewijzigd in verband met wijzigingen in de mate van arbeidsongeschiktheid en werkhervatting. Voor zover het recht op WW-uitkering daarbij werd heropend en de einddatum van de WW-uitkering werd gewijzigd, heeft gedaagde dat bij de desbetreffende besluiten aan appellant kenbaar gemaakt.
Per 4 september 2002 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gesteld op 45 tot 55%. In verband daarmee heeft appellant gedaagde per die datum om een WW-uitkering verzocht. Naar aanleiding van die aanvraag heeft gedaagde bij besluit van
18 december 2002 voorschotten ten bedrage van € 30,-- per dag verstrekt.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft gedaagde vastgesteld dat het recht op vervolguitkering in het kader van de WW per 4 september 2002 herleeft, dat de hoogte van die uitkering
€ 19,82 per dag bedraagt en dat de maximumuitkeringsduur op 3 december 2002 is bereikt.
Bij een afzonderlijk besluit van 3 maart 2003 heeft gedaagde de einddatum van de WW-uitkering vastgesteld en bepaald dat per 4 december 2002 geen recht meer op WW-uitkering bestaat.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft gedaagde hetgeen te veel aan voorschotten is betaald,
van appellant teruggevorderd.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij het thans betreden besluit van 15 mei 2003 -voor zover hier van belang- ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg betrokken stellingen herhaald en heeft hij benadrukt dat sprake is van een dringende reden die er aan in de weg staat dat gedaagde hetgeen onverschuldigd is betaald, kan terugvorderen.
De Raad overweegt als volgt.
Voor een uitgebreide bespreking van de stellingen van appellant ziet de Raad geen aanleiding nu deze stellingen een volledige herhaling zijn van hetgeen appellant reeds voor de rechtbank heeft betoogd en de Raad zich kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld en overwogen. In hoger beroep zijn voorts de gestelde sociale en financiële omstandigheden niet dan wel niet zodanig onderbouwd, dat moet worden geoordeeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn af te zien van het terugvorderen van hetgeen onverschuldigd is betaald.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RW188