ECLI:NL:CRVB:2005:AU1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1200 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 juli 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door P.M.W. van der Helm van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant van 18 oktober 2001 tot 8 mei 2002 in dienst was bij Protektpool BV als Aspirant Beveiligingsbeambte A. Gedurende deze periode heeft appellant echter herhaaldelijk niet gereageerd op werkaanbiedingen, wat leidde tot het verlies van vertrouwen van zijn werkgever. Op 4 februari 2002 werd appellant op non-actief gesteld en de arbeidsovereenkomst werd voortijdig beëindigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de vraag beoordeeld of de gedaagde partij op goede gronden heeft besloten om appellant met ingang van 13 mei 2002 een WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, op basis van verwijtbare werkloosheid zoals gedefinieerd in de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeert dat appellant, door zijn niet-coöperatieve houding ten opzichte van de aangeboden werkzaamheden, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit zou kunnen leiden tot beëindiging van zijn dienstverband. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen redenen zijn voor een proceskostenveroordeling.

De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is om de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarbij de Raad oordeelt dat de weigering van de WW-uitkering terecht is geweest. De Raad heeft geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het niet nakomen van de verplichtingen door appellant niet in overwegende mate aan hem kan worden verweten.

Uitspraak

04/1200 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 16 januari 2004, AWB 02/2751 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat appellant met ingang van 18 oktober 2001 voor de duur van een jaar in dienst is getreden bij Protektpool BV (verder: werkgever) in de functie van Aspirant Beveiligingsbeambte A. Blijkens de arbeidsovereenkomst zouden appellant de volgende werkzaamheden kunnen worden opgedragen: object bewaking, mobiele surveillance, winkel surveillance, geld- en waardetransport, evenementen-beveiliging en visitatiediensten. Appellant is laatstelijk tot en met 5 januari 2002 ingezet ten behoeve van het geld- en waardetransport bij Brink’s Nederland BV (verder: Brinks) te Veldhoven. In de periode hierna heeft appellant het vertrouwen van zijn werkgever verloren door verschillende keren niet op werkaanbiedingen te zijn ingegaan. Als gevolg hiervan is appellant met ingang van 4 februari 2002 op non-actief gesteld en is de arbeidsovereenkomst voortijdig met ingang van 8 mei 2002 beëindigd.
De vraag is aan de orde of gedaagde bij het bestreden besluit van 3 oktober 2002 op goede gronden heeft besloten appellant met ingang van 13 mei 2002 een WW-uitkering blijvend geheel te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank bevestigend.
De Raad is van oordeel dat appellant, door zich verschillende keren ten opzichte van zijn werkgever met betrekking tot de hem aangeboden werkzaamheden niet coöperatief op te stellen, redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat die handelwijze de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Niet alleen heeft appellant op 6 januari 2002 het werk niet hervat bij Brinks na aanvankelijk een toezegging daartoe te hebben gedaan op 5 januari 2002, ook op 11 januari 2002 is appellant de hem aangeboden surveillancewerkzaamheden op het station te ’s-Hertogenbosch niet gaan verrichten omdat hij de voorkeur gaf aan beveiligingswerk bij Brinks.
Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de werkgever het vertrouwen in appellant heeft verloren, de hem toegezegde beveiligingscursus niet heeft laten volgen en appellant op non-actief heeft gesteld. De Raad ziet daarbij geen reden om de juistheid van het gestelde in de brief van de werkgever van 25 januari 2002 in twijfel te trekken.
Onder deze omstandigheden is gedaagde, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, gehouden de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die voor dat laatste aanleiding zouden dienen te geven, is de Raad in dit geval echter niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RW168