ECLI:NL:CRVB:2005:AU1816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/607 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overneming van achterstallige betalingsverplichting in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het verzoek tot overname van achterstallige betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werd afgewezen. Appellant, die sinds 1 september 1997 statutair directeur was bij het Internationaal Transport & Expeditiebedrijf [naam bedrijf] B.V., had zijn aanvraag voor overname van achterstallige loonbetalingen ingediend na het faillissement van de vennootschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant afstand had gedaan van zijn loonvordering op basis van notulen van een aandeelhoudersvergadering van 20 juni 2002, waarin hij verklaarde niets meer van de vennootschap te vorderen te hebben.

De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant volledig afstand heeft gedaan van zijn vorderingen. De Raad stelt vast dat er geen bewijs is van een formele opzegging van de arbeidsovereenkomst en dat appellant nog op de loonlijst voorkwam ten tijde van het faillissement. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de proceskosten van appellant worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin verklaringen worden afgelegd en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden rondom de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeert dat de eerdere afwijzing van het verzoek tot overname van de betalingsverplichting niet op goede gronden was gebaseerd.

Uitspraak

04/607 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 16 december 2003, nr. 01/1006 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Kok, advocaat te Tegelen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is vanaf 1 september 1997 statutair directeur bij het Internationaal Transport & Expeditiebedrijf [naam bedrijf] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [naam bedrijf] B.V.). Volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomst bestaan zijn werkzaamheden uit het voeren van de directie van de vennootschap en het verrichten van werkzaamheden als planner. Op
20 juni 2002 is in de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam bedrijf] B.V.
naar aanleiding van het agendapunt “het ontslag van de statutaire directeur van de vennootschap, de heer [appellant] (…)” besloten om appellant per dezelfde datum te ontslaan. Uit de ter zake opgemaakte notulen blijkt dat appellant heeft verklaard niets meer van de vennootschap te vorderen te hebben, behoudens salarisrechten tot 20 juni 2002 en dat hij “afziet van eventuele claims, met name als gevolg van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, op de vennootschap en/of op de mede-aandeelhoudster [naam BV]”
Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 20 november 2002 is [naam bedrijf] B.V. failliet verklaard. In verband daarmee heeft appellant bij gedaagde een verzoek ingediend
om overname van de achterstallige betalingsverplichtingen. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij alleen is ontslagen als statutair directeur en niet als werknemer en dat het salaris nog tot en met 1 juli 2002 is betaald. Appellant, die op 1 augustus 2002 elders in dienst is getreden, claimt bij gedaagde overneming van het loon over de maand juli 2002.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat de curator de claim van appellant niet heeft goedgekeurd omdat appellant daarvan afstand heeft gedaan, hetgeen blijkt uit de schriftelijke verklaring van appellant in de notulen van 20 juni 2002. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 juli 2003 (het bestreden besluit) zijn standpunt, de conclusie van de curator onderschrijvend, gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat zij van oordeel is dat gedaagde op basis van de inhoud van de notulen van 20 juni 2002 op goede gronden heeft besloten dat appellant door ondertekening voor akkoord van deze notulen afstand heeft gedaan van zijn loonvordering op [naam bedrijf] B.V. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de werkzaamheden van appellant bestaan uit het voeren van de directie van de vennootschap en het verrichten van werkzaamheden als planner en dat hij hiervoor één (vast) bedrag aan salaris geniet. Gelet op de inhoud van de arbeidsovereenkomst en de genoemde verklaring van 20 juni 2002 volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling dat hij alleen afstand zou hebben gedaan van zijn functie als statutair directeur en niet als planner.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
De vraag of gedaagde op goede gronden heeft beslist tot afwijzing van het verzoek tot overneming van de gestelde achterstallige betalingsverplichting beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam bedrijf] B.V. van 20 juni 2002 is appellant ter vergadering aanwezig geweest in zijn hoedanigheid van bestuurder van [naam BV 2], houdster van vijf gewone aandelen in de vennootschap, en is hij tevens aangewezen als secretaris van de vergadering. Ter vergadering was eveneens aanwezig [bestuurder] in hoedanigheid van bestuurder van [naam BV], houdster van twee prioriteitsaandelen en 13 gewone aandelen in de vennootschap. [bestuurder] is aangewezen als voorzitter van de vergadering. Tijdens de vergadering is, blijkens die notulen, met algemene stemmen besloten appellant met ingang van 20 juni 2002 als statutair directeur te ontslaan. Daarmee staat vast dat een eind is gekomen aan de vennootschapsrechtelijke positie van appellant als statutair directeur. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad evenwel niet vast dat per 20 juni 2002 eveneens een eind is gekomen aan de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam bedrijf] B.V. Een opzegging van de arbeidsovereenkomst per die datum bevindt zich niet onder de stukken, terwijl voor het voortduren van de arbeidsovereenkomst, zoals
door appellant gesteld, steun kan worden gevonden in de mededeling van de curator dat appellant ten tijde van het faillissement van [naam bedrijf] B.V. nog op de loonlijst voorkwam en dat, ondanks het ontslag per 20 juni 2002 als statutair directeur, is afgesproken dat appellant nog tot en met 31 augustus 2002 salaris zou ontvangen, alsmede uit de correspondentie waaruit blijkt dat nog overleg werd gevoerd over de totstandkoming van een minnelijke regeling. Mitsdien kan aan de verklaring van appellant van 20 juni 2002 niet die betekenis worden toegekend die gedaagde daaraan hecht, in die zin dat appellant daarmee jegens [naam bedrijf] B.V. volledig afstand heeft gedaan van zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende vorderingen over de maand juli 2002. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de ondertekening van de notulen van 20 juni 2002 geschiedde uit hoofde van de functie van secretaris van de algemene vergadering van aandeelhouders en niet als werknemer, terwijl die verklaring voorts niet werd afgelegd tegenover de werkgever maar tegenover de algemene vergadering van aandeelhouders.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke in beroep zijn begroot op € 644,-- en in hoger beroep eveneens op € 644,--, totaal derhalve
€ 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 118,-- (€ 31,-- en € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
1208
JvS