ECLI:NL:CRVB:2005:AU1813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/236 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering door eigen toedoen van de werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de blijvende gehele weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Gedaagde was in dienst bij L.A.N. Stokman B.V. en kreeg op 1 oktober 2002 een aanbod van haar werkgever om haar contract te verlengen. Dit aanbod werd echter niet geaccepteerd door gedaagde, omdat zij geen vaste aanstelling kreeg en ontevreden was over het salaris. De rechtbank had eerder geoordeeld dat gedaagde recht had op een volledige WW-uitkering, maar de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel vernietigd.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op 15 oktober 2002 een contract voor drie maanden aangeboden kreeg, met dezelfde arbeidsomstandigheden als voorheen. Gedaagde heeft het aanbod echter afgewezen, wat volgens de Raad in strijd is met artikel 24 van de Werkloosheidswet, dat vereist dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is door passende arbeid te behouden. De Raad concludeert dat gedaagde door het aanbod niet te accepteren, zelf verantwoordelijk is voor haar werkloosheid.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 augustus 2005.

Uitspraak

04/236 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 december 2003, nr. AWB 03/1561 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop nog een nadere reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.M. Koorn-Harkema, advocaat te Leiden.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde is op 15 april 2002 in dienst getreden in de functie van administratief medewerkster bij L.A.N. Stokman B.V., gevestigd te Zoeterwoude-Rijndijk (hierna: de werkgever) gedurende 32 uur per week op basis van een contract voor een half jaar. Op 1 oktober 2002 heeft gedaagde van haar werkgever het aanbod gekregen om het bestaande dienstverband onder dezelfde voorwaarden met ingang van 15 oktober 2002 te verlengen met een periode van drie maanden. Gedaagde heeft het aanbod niet geaccepteerd omdat zij geen vaste aanstelling kreeg en zij zich niet kon vinden in de hoogte van het salaris.
Gedaagde heeft op 20 oktober 2002 bij appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke haar bij besluit van 6 november 2002 blijvend geheel is geweigerd. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat haar door haar werkgever voor een periode van drie maanden passend werk is aangeboden dat zij niet heeft geaccep-teerd, terwijl dit wel van haar verlangd had mogen worden. Bij besluit op bezwaar van
11 maart 2003 (het bestreden besluit) heeft appellant die weigering gehandhaafd onder de overweging dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat gedaagde met ingang van 15 oktober 2002 recht heeft op een volledige WW-uitkering. Daartoe is overwogen dat het niet vreemd is dat gedaagde het aanbod niet meteen heeft geaccepteerd omdat het nieuwe salaris gebaseerd was op een 32-urige werkweek, terwijl het gelijke salaris dat zij voor 15 oktober 2002 ontving was gebaseerd op een 30-urige werkweek. Verdere achtte de rechtbank het voorstelbaar dat gedaagde om bedenktijd heeft gevraagd nu zij geen contract aangeboden heeft gekregen voor onbepaalde tijd, dan wel voor een langere duur dan drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het gedaagde niet worden tegengeworpen dat de werkgever zijn aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst, zonder dit met gedaagde te hebben besproken, heeft ingetrokken. Mitsdien is appellant er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval te gemakkelijk van uitgegaan dat gedaagde het nieuwe arbeidscontract op het moment dat dit haar werd aangeboden, moest accepteren.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat geen sprake was van een uurloonverlaging omdat gedaagde ook voor
15 oktober 2002 voor 32 uur per week werkzaam was op basis van hetzelfde salaris. Voorts wordt gesteld dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden omdat uit de stukken niet blijkt dat gedaagde om bedenktijd heeft gevraagd, noch dat de werkgever op 4 oktober 2002 zijn aanbod zou hebben ingetrokken.
Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
De Raad deelt, gezien de voorhanden zijnde gegevens, het standpunt van appellant dat gedaagde de verplichting, zoals neergelegd in voormeld artikel, heeft overtreden. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de werkgever gedaagde per 15 oktober 2002 een contract voor de duur van drie maanden heeft aangeboden, waarbij de inhoud van het werk, de omvang van de werkweek en de hoogte van het salaris hetzelfde zijn als in de arbeidsovereenkomst zoals die gold voor de periode van 15 april 2002 tot 15 oktober 2002. De Raad stelt vast dat van een voorgestelde verlaging van het salaris niet is gebleken, terwijl ook gedaagde ter zitting heeft bevestigd dat zij vanaf 15 april 2002 steeds gedurende 32 uur per week werkzaam is geweest bij haar werkgever.
Gebleken is dat gedaagde de aangeboden arbeidsovereenkomst niet heeft geaccepteerd omdat zij zich niet kon vinden in de hoogte van het salaris, hetgeen onder meer blijkt uit de door haar geplaatste opmerking “Niet akkoord vanwege onderbetaling, zie art. 3 Salaris’’ op de door haar geretourneerde arbeidsovereenkomst. In de omstandigheid dat gedaagde zich niet kan verenigen met de hoogte van het salaris, dat gelijk was aan het salaris dat zij tot dan toe voor dezelfde werkzaamheden heeft genoten en dat hoger was dan het minimumloon, ziet de Raad geen grond gelegen om tot het oordeel te komen dat de aangeboden werkzaamheden voor gedaagde als niet passend zouden dienen te worden beschouwd. Mitsdien is appellant naar het oordeel van de Raad terecht tot de conclusie gekomen dat gedaagde, door het aanbod niet te accepteren, door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RW168