[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.P.D. de Mönnink, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 20 november 2003, reg.nr. Awb 03/264, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant is verschenen bij mr. De Mönnink, voornoemd, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Het gaat in dit geding om de vraag of gedaagde bij het op bezwaar gegeven besluit van 31 december 2002 (het bestreden besluit) de WW-uitkering van appellante op goede gronden heeft herzien en het recht op WW-uitkering per 28 april 1997 voor 5 uur, per 12 mei 1997 voor 15 uur en vanaf 8 september 1997 geheel heeft beëindigd alsmede de als gevolg daarvan aan appellante onverschuldigd betaalde uitkering ten bedrage van € 31.866,76 heeft teruggevorderd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens is ook de Raad van oordeel dat appellante per 28 april 1997 werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante in financieel opzicht in betekenende mate heeft geïnvesteerd door zowel uit privé-vermogen als via de bank kapitaal ter beschikking te stellen van haar bedrijf. Zij maakte bovendien regelmatig kosten ten behoeve van het verwerven van klanten door vakbeurzen te bezoeken en vakliteratuur aan te schaffen. Appellante had meerdere opdrachtgevers en liep ondernemersrisico door kosten voor te schieten die zij eerst achteraf op de opdrachtgevers kon verhalen. Verder heeft zij zich voor de fiscus gepresenteerd als zelfstandige en in verband daarmee een zelfstandigenaftrek van 1.225 uur werkzaamheden als zelfstandige opgevoerd. Dat dit buiten haar medeweten door haar accountant zou zijn gedaan dient voor rekening van appellante te blijven. Voorts was appellante ook als ondernemer voor de omzetbelasting ingeschreven. Tenslotte bedroeg de bruto omzet van de onderneming in het vierde kwartaal van 1997 f 30.497,--, in 1998
f 64.000,-- en in 1999 f 64.988,-- hetgeen, gelet op de aard van de door appellante ontwikkelde activiteiten, niet als incidenteel kan worden aangemerkt.
Appellante heeft door in de week van 8 september 1997 gedurende 40 uur als zelfstan-dige te gaan werken haar hoedanigheid van werknemer geheel verloren. Uit de stukken blijkt voorts genoegzaam dat zij deze als zelfstandige verrichte werkzaamheden niet binnen anderhalf jaar na aanvang volledig heeft beëindigd, zodat haar, gelet op artikel 8, tweede lid, van de WW en ’s Raads uitspraak van 8 december 1992, LJN AK9784,
RSV 1993/106, het werknemerschap niet kan worden teruggegeven.
Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad op dat ingevolge artikel 36 van de WW gedaagde gehouden is tot terugvordering van teveel betaalde uitkering en dat er naar zijn oordeel geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan gedaagde had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ook overigens is de Raad van oordeel dat de hier aan de orde zijnde besluiten tot herziening en terugvordering niet in strijd zijn met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel.
Tenslotte is op grond van de beschikbare gegevens voor de Raad niet komen vast te staan dat door gedaagde bij appellante zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.