het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, appellant.
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 november 2003,
reg.nr. 03/684 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. I.H.M. Leyten, advocaat te Dronten, een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. D. Kneppel, advocaat te Zwolle, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Leyten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving met ingang van 30 november 1998 van appellant in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 8 januari 2003 hebben ambtenaren van de gemeente Dronten gesproken met de voormalige echtgenoot van gedaagde, [naam voormalig echtgenoot], wonende in Canada. Bij die gelegenheid heeft [naam voormalig echtgenoot] verklaard dat hij in de jaren 1998 tot en met 2002 aan gedaagde alimentatie heeft betaald ten behoeve van hun minderjarige kinderen.
Naar zijn zeggen is de feitelijke betaling als volgt geschied:
- over 1998 betaalde hij per cheque;
- over de periode van maart 1999 tot en met januari 2000 betaalde hij aan het Maintenance Enforcement Program (MEP), dat hij de betalingen doorstortte naar een rekening met nummer [rekeningnummer] en daarna betaalde hij rechtstreeks op de rekening van een vriendin van gedaagde;
- ingaande oktober 2001 stortte hij geld op een op zijn naam staande rekening bij de Canadese bank Cibc. Met de aan gedaagde ter beschikking gestelde bankpas kon zij van die rekening in Nederland de afgesproken alimentatiebedragen opnemen.
[naam voormalig echtgenoot] heeft appellant bewijsstukken ter hand gesteld, waaronder door gedaagde getekende kwitanties voor de ontvangst van geldbedragen terzake van “child support” in de periode van november 1998 tot en met september 2002.
Naar aanleiding van het hiervoor vermelde gesprek is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verleende bijstand. Op basis van het resultaat van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2003, heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over door haar ontvangen kinderalimentatie. Gelet daarop heeft appellant bij besluit van 4 februari 2003 - voorzover in dit geding van belang - het recht van gedaagde op bijstand over de periode van 30 november 1998 tot 1 november 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.711,79 van gedaagde teruggevorderd.
Appellant heeft het tegen het besluit van 4 februari 2003 door gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 20 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 20 april 2003 gegrond verklaard voorzover dat besluit betrekking heeft op de periode voorafgaand aan
1 november 2001 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is aangetoond dat gedaagde vóór 1 november 2001 daadwerkelijk alimentatie heeft ontvangen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze in strijd met
artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen, aangezien de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank niet aangetekend is verzonden en deze hem niet heeft bereikt.
In artikel 8:37, eerste lid, van de Awb is voorgeschreven dat oproepingen, de uitnodiging om op een zitting te verschijnen, alsmede de verzending van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak geschieden door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
Blijkens de memorie van toelichting (MvT) bij dit artikel heeft de wetgever met betrekking tot onder meer de verzending van de uitnodiging voor de te houden zitting het volgende beoogd:
"Bij een paar cruciale momenten in de procedure dient met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid te bestaan dat de brief te bestemder plaatse is aangekomen. Alsdan is in beginsel verzending bij aangetekende brief voorgeschreven. Het gaat om de oproeping van partijen, getuigen, deskundigen en tolken en anderen die door de rechtbank zijn opgeroepen om de uitnodigingen aan partijen om ter zitting van de rechtbank te verschijnen en om de toezending van de uitspraak aan partijen. De rechtbank kan bepalen dat van verzending bij aangetekende brief wordt afgezien. Zij zal dat alleen doen als aan de alsdan te kiezen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend.".
In dit geding staat vast dat de uitnodiging voor de zitting van 19 november 2003 door de griffier van de rechtbank Zwolle per gewone post en niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank door aldus te handelen miskend dat vorenbedoeld voorschrift - dat van openbare orde is, naar ook blijkt uit het hiervoor geciteerde gedeelte van de MvT - tot doel heeft voldoende zekerheid te scheppen dat de in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb expliciet genoemde stukken (in dit geval de uitnodiging voor de zitting) partijen ook feitelijk bereiken. Nu aan verzending per gewone post geen enkele waarborg kan worden ontleend op grond waarvan moet worden aangenomen dat bedoelde uitnodiging te bestemder plaatse aankomt, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb. Mede gelet op het ontbreken van enige aanwijzing voor het tegendeel is de Raad voorts van oordeel dat - zoals door de gemachtigde van appellant is gesteld - ervan moet worden uitgegaan dat de bewuste uitnodiging voor de zitting van de rechtbank appellant niet heeft bereikt. Hierdoor is appellant niet in de gelegenheid geweest de hem bij wet toegekende rechten - in dit geval het bij de behandeling van de zaak ter zitting desgewenst aanwezig te zijn dan wel zich aldaar te laten vertegenwoordigen - uit te oefenen en daardoor in zoverre in zijn processuele belangen geschaad.
Gegeven het feit dat het hier - zoals reeds opgemerkt - gaat om een voorschrift van openbare orde, is de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd. Nu appellant in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt naar voren te brengen, en voorts in aanmerking genomen de thans beschikbare gegevens, is de Raad van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zodat de Raad de zaak niet zal terugwijzen naar de rechtbank.
In hoger beroep zijn, zo blijkt zowel uit het beroepschrift als uit het verweerschrift, nog in geschil de intrekking van het recht van gedaagde op bijstand over de periode van 30 november 1998 tot en met oktober 2001, en de daaruit voortvloeiende terugvordering.
Appellant heeft aan de intrekking van het recht van gedaagde op bijstand over de in geding zijnde periode ten grondslag gelegd dat gedaagde tijdens deze periode kinderalimentatie van [naam voormalig echtgenoot] heeft ontvangen en dat, alsnog daarmee rekening houdend en voorts rekening houdend met de inkomsten van gedaagde uit arbeid, het recht van gedaagde over iedere maand van deze periode op nihil dient te worden gesteld.
De Raad zal bij de beoordeling van dit standpunt vier tijdvakken onderscheiden. De hierna genoemde bedragen zien steeds op Canadese dollars.
De tijdvakken van 30 november 1998 tot 1 maart 1999 en van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000
Appellant is ervan uitgegaan dat gedaagde over de maanden november 1998 tot en met februari 1999 telkens een bedrag van 750,-- aan alimentatie heeft ontvangen (over november 1998 is dit bedrag berekend naar rato van de periode waarover bijstand is verleend). De Raad ziet daarvoor in de gedingstukken echter geen grondslag. Aan kwitantie nummer 1 komt in dit verband onvoldoende bewijskracht toe. Deze is gedateerd op een datum voorafgaand aan de aanvang van de verlening van bijstand aan gedaagde. Voorts staat niet vast dat deze mede moet worden toegerekend aan de maand december 1998. Ten slotte zijn op de kwitantie met de pen wijzigingen aangebracht, waaronder in het bedrag dat zou zijn betaald. Voor de Raad staat dan ook niet vast dat gedaagde voor het bedrag van 1.350,-- kwijting heeft verleend, terwijl dit bedrag bovendien niet spoort met de op de kwitantie aangegeven specificatie van de bestemmingen van het bedrag. Overige bewijzen van betaling van alimentatie aan gedaagde over dit tijdvak ontbreken.
Voor het tijdvak van 1 maart 1999 tot 1 februari 2000 zijn aan bewijsstukken in de eerste plaats voorhanden de kwitanties met de nummers 2 tot en met 12. Deze betreffen de maanden maart tot en met mei 1999, september tot en met december 1999, en januari 2000. De betalingen en de datering daarvan komen geheel overeen met een overzicht van betalingen van het MEP, met filenumber [filenumber], terzake van op rekeningnummer [rekeningnummer] verrichte stortingen.
Gedaagde heeft de ontvangst van de desbetreffende bedragen op zichzelf niet ontkend, maar heeft aangevoerd dat die betalingen niet zijn gedaan uit hoofde van verschuldigde kinderalimentatie. Volgens haar gaat het hier om een door [naam voormalig echtgenoot] aan haar nog verschuldigde vergoeding voor vliegtickets en containerkosten. De Raad ziet voor dat standpunt van gedaagde in de gedingstukken echter onvoldoende aanknopingspunten. Gedaagde heeft haar standpunt niet met enig bewijsstuk onderbouwd. De inhoud van de brief van [naam voormalig echtgenoot] van 7 november 1999 waarop gedaagde zich in dit verband nog heeft beroepen maakt dat niet anders, omdat [naam voormalig echtgenoot] in die brief aangeeft dat hij de hier bedoelde kosten zal gaan betalen zo spoedig als dat mogelijk is - waarschijnlijk pas in het jaar 2000 - en daarbij in het geheel niet spreekt over reeds plaats gevonden termijnbetalingen terzake van deze kosten. Ook overigens acht de Raad dit standpunt van gedaagde niet aannemelijk, gezien de periodiciteit van de betalingen en de betaling via het MEP.
Deze betalingen dienen derhalve naar het oordeel van de Raad te worden aangemerkt als alimentatiebetalingen van [naam voormalig echtgenoot] aan gedaagde.
Appellant heeft evenwel niet de op de kwitanties en de op voormeld overzicht van het MEP voorkomende bedragen en tijdvakken, maar telkens over iedere maand binnen dit tijdvak een bedrag van 750,-- aan alimentatie in aanmerking genomen. De Raad acht dat zowel feitelijk onjuist als in strijd met het bepaalde in de artikelen 26, tweede lid, en 27, eerste lid, van de Abw.
Voorzover appellant zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat voor de hiervoor besproken twee tijdvakken mede een betaling van 7.600,-- (kwitantie nummer 13, na wijziging gedateerd op 15 februari 2000) in aanmerking moet worden genomen, welk bedrag zou zijn betaald ter voldoening van achterstallige alimentatie vanaf november 1998, volgt de Raad appellant daarin niet. Ook op deze kwitantie is, bij de datum ervan, met de pen een wijziging aangebracht waardoor niet vaststaat dat gedaagde op de laatstelijk ingevulde datum voor dit bedrag kwijting heeft verleend. Bovendien gaat het hier om een omvangrijk bedrag dat zeer afwijkend is van het betalingspatroon van [naam voormalig echtgenoot] over de gehele in geding zijnde periode. Betaling van een dergelijk bedrag is weinig aannemelijk tegen de achtergrond van de betalingsproblemen waarover [naam voormalig echtgenoot] in zijn brief van 7 november 1999 spreekt. Gelet op een en ander acht de Raad het te vergaand om gedaagde aan deze kwitantie te houden en deze op zichzelf voldoende te achten als bewijs voor de ontvangst van dit bedrag uit hoofde van alimentatie. Enig ondersteunend bewijs ontbreekt, evenals een specificatie van de toerekening van dit bedrag aan de voorliggende maanden. Ook het MEP heeft die toerekening niet vastgesteld aan de hand van de via hem verrichte betalingen. Aan de verklaring van het MEP van 14 november 2002 komt in dit verband weinig betekenis toe, aangezien niet is gebleken dat deze verklaring is afgegeven op basis van eigen onderzoek van het MEP.
Het tijdvak van 1 februari 2000 tot 1 oktober 2001 en de maand oktober 2001
Voor de maand februari 2000 kan geen alimentatiebetaling worden vastgesteld. Wat de kwitantie (met nummer 13) over die maand betreft verwijst de Raad naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen.
Voor het daaropvolgende tijdvak zijn voorhanden de door gedaagde ondertekende kwitanties met de nummers 14 tot en met 34 en - voor een deel van die periode - een door [naam voormalig echtgenoot] overgelegd overzicht van banktransacties waarop bedragen en tijdvakken voorkomen die corresponderen met de bedragen en de tijdvakken van de kwitanties.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat, nu gedaagde deze kwitanties - die geen substantiële onregelmatigheden vertonen - heeft ondertekend, het ervoor moet worden gehouden dat gedaagde de op deze kwitanties voorkomende bedragen heeft ontvangen. De Raad is evenals appellant van oordeel dat het vervolgens op de weg van gedaagde ligt om aan te tonen dat zij niet aan die kwitanties mag worden gehouden op de grond dat in feite aan haar geen betaling heeft plaatsgevonden. De Raad tekent daarbij aan dat [naam voormalig echtgenoot] in dit geding geen partij is en dat hij in dit geding niet hoeft te bewijzen dat hij de op de kwitanties voorkomende bedragen heeft betaald. Dat dient aan de orde te komen in een alimentatiegeschil. Ook appellant was onder deze omstandigheden niet gehouden aan [naam voormalig echtgenoot] te vragen om aan te tonen dat hij heeft betaald.
Gedaagde heeft evenwel in hoofdzaak volstaan met het standpunt dat [naam voormalig echtgenoot] feitelijk niet heeft betaald. Zij heeft geen enkel bewijs, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend een volledig inzicht in de transacties op de rekening van haar vriendin op welke rekening [naam voormalig echtgenoot] de bedragen in de in geding zijnde periode zou hebben gestort, ingebracht. De Raad ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de op de kwitanties genoemde bedragen niet als alimentatiebetalingen ten behoeve van de kinderen van gedaagde mochten worden beschouwd. Daarbij komt mede betekenis aan het gegeven dat, naar de Raad hiervoor heeft geoordeeld, ook in het voorliggende tijdvak sprake is geweest van periodieke alimentatiebetalingen, en dat dit eveneens ook het geval is geweest in het erna gelegen tijdvak waarover tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat.
Over de maand oktober 2001 zijn als bewijsstukken voorhanden de kwitanties met de nummers 35 en 36 en een overzicht van de geldopnames die gedaagde in die maand van de Canadese Cibc-rekening heeft verricht. Gelet op die gegevens staat genoegzaam vast dat - en tot welke bedragen - gedaagde alimentatie heeft ontvangen.
Ook over de zojuist besproken tijdvakken is appellant echter niet uitgegaan van de op de kwitanties en de uitdraai van de Cibc voorkomende bedragen, maar heeft appellant telkens een vast (gemiddeld) bedrag per maand berekend van achtereenvolgens 550,-- en 535,69. Ook dat acht de Raad om de eerder vermelde redenen niet juist.
Het voorgaande brengt de Raad met betrekking tot de intrekking tot de volgende slotsom. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, aangezien gedaagde geen melding heeft gemaakt van betalingen door [naam voormalig echtgenoot], zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting over de in geding zijnde periode niet juist is nagekomen. Als gevolg daarvan is aan gedaagde over de periode van maart tot en met mei 1999, van augustus 1999 tot en met januari 2000 en van maart 2000 tot en met oktober 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Appellant was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden in zoverre tot herziening - en voorzover aan de orde tot intrekking - van het recht van gedaagde op bijstand over te gaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt evenwel dat appellant daarbij over bepaalde maanden binnen de gehele periode vanaf november 1998 ten onrechte tot intrekking is overgegaan omdat onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde in die maanden alimentatie heeft ontvangen en/of daarbij niet is uitgegaan van de juiste bedragen. Het besluit van 20 april 2003 berust in zoverre niet op een deugdelijke feitelijke grondslag en komt voorts in strijd met het bepaalde in de artikelen 26, tweede lid, en 27, eerste lid, van de Abw. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 20 april 2003 voorzover het betreft de intrekking over de in geding zijnde periode vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en met de hiervoor genoemde bepalingen van de Abw.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan het besluit van 20 april 2003 voorzover dat ziet op de terugvordering over de in geding zijnde periode de grondslag is komen te ontvallen, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Het terugvorderingsbesluit zal in zijn geheel worden vernietigd, derhalve ook voorzover dat betrekking heeft op de na
1 november 2001 gelegen periode. Een dergelijk besluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Daarbij is mede van belang dat een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Appellant zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij kan, aangezien de Raad niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan appellant bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien, appellant het recht van gedaagde op bijstand op maandbasis herzien of intrekken aan de hand van de op de kwitanties voorkomende bedragen en de op die kwitanties gestelde tijdvakken, met dien verstande dat daarbij de kwitanties met de nummers 1 en 13 buiten beschouwing dienen te blijven. Vervolgens kan appellant het aldus berekende bedrag van de te veel verleende bijstand van gedaagde terugvorderen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Voor de door appellant verzochte veroordeling van gedaagde in appellants proceskosten is geen plaats, reeds omdat niet kan worden gezegd dat aan de zijde van gedaagde sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 april 2003 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
30 november 1998 tot 1 november 2001 en de terugvordering over de periode van 30 november 1998 tot 1 november 2002;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Dronten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.