[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 oktober 2003,
reg.nr. 02/4789 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 25 mei 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 9 februari 1998 tot en met 30 september 1998 herzien op de grond dat over deze periode sprake is geweest van hogere inkomsten uit arbeid dan waarmee bij de toekenning rekening was gehouden. Daarbij is een bedrag van ƒ 2.819,78 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 18 februari 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2002 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 18 februari 2000 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat niet duidelijk is hoe het bedrag van de terugvordering is berekend. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde ten onrechte de inkomsten van appellant uit uitzendwerk forfaitair heeft verhoogd met 15 procent. De rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de in de uitzendbranche gebruikelijke reservering van loon voor vrije dagen, waarop gedaagde de forfaitaire verhoging heeft gebaseerd, wel bij de herziening en terugvordering in aanmerking moet worden genomen, maar dat daarbij moet worden uitgegaan van de werkelijk door het uitzendbureau ten behoeve van appellant gereserveerde aanspraak.
Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft gedaagde aan de aangevallen uitspraak uitvoering gegeven. Daarbij is de periode waarover het recht op bijstand is herzien, gewijzigd in 23 februari 1998 tot en met 31 mei 1998 en 1 juli 1998 tot en met
30 september 1998 en is de forfaitaire verhoging van het netto-inkomen met 15 procent ongedaan gemaakt. Gedaagde heeft voorts het teruggevorderde bedrag verlaagd tot ƒ 2.374,82.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant van zijn (wisselende) inkomsten uit uitzendwerk voor Vedior uitzendbureau b.v. (Vedior) aan gedaagde opgave heeft gedaan. Met ingang van 23 februari 1998 heeft gedaagde, vooruitlopend op een definitieve berekening van het (aanvullend) recht op bijstand van appellant, maandelijks een op basis van de loonspecificaties van Vedior vastgesteld bedrag op de bijstandsuitkering van appellant in mindering gebracht. De definitieve berekening van het recht op bijstand van appellant heeft geresulteerd in een herziening en terugvordering, waartegen appellant opkomt omdat hij de berekening niet kan volgen en daardoor niet kan controleren.
Ter voorbereiding van het besluit van 25 oktober 2002 heeft gedaagde een ambtelijke rapportage van 19 juli 2002 opgesteld waarin is opgenomen een zeer uitgebreide en gedetailleerde herberekening van het recht op bijstand van appellant op basis van diens daadwerkelijke inkomsten, waarbij de gehanteerde berekeningssystematiek stap voor stap is uiteengezet.
De inkomsten van appellant zijn daarbij omgerekend naar inkomsten per maand en afgezet tegen het recht op uitkering per maand. Gelet op het feit dat de salarisbetaling door Vedior per week heeft plaatsgevonden, en het recht op bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld, is een dergelijke omrekening ook naar het oordeel van de Raad noodzakelijk.
Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat appellant de in de loop van de procedures overgelegde berekeningen als ontoegankelijk ervaart, is voor de Raad de berekening zoals opgenomen in de rapportage van 19 juli 2002 te volgen en bestaat er in het licht van hetgeen door appellant is aangevoerd geen twijfel over de juistheid daarvan.
Ten slotte heeft de Raad geconstateerd dat gedaagde heeft afgezien van de forfaitaire verhoging van het inkomen met
15 procent en evenmin de door appellant daadwerkelijk ontvangen inkomsten uit reserveringen in aanmerking heeft genomen. Gelet hierop is appellant met het besluit van 21 oktober 2002 dan ook zeker niet tekortgedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. H.J de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns.