ECLI:NL:CRVB:2005:AU1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5459 NABW + 04/5460 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verhoging bijstandsuitkering met terugwerkende kracht in verband met inwonende zoon

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de verhoging van de bijstandsuitkering van appellanten, die een uitkering ontvangen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Amsterdam had de bijstandsuitkering van appellanten verlaagd omdat zij een inwonende zoon hadden, die volgens de gemeente de kosten van bestaan kon delen. Appellanten hebben echter aangevoerd dat hun zoon al sinds 17 november 1998 uitwonend is en hebben verzocht om de verlaging van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De gemeente heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gemeente onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van appellanten. De Raad oordeelde dat de gemeente ten onrechte niet heeft gereageerd op de heronderzoeksformulieren die door appellanten zijn ingediend, waarin zij aangaven dat er geen inwonende kinderen meer waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellanten gegrond verklaard. De gemeente werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten, waarbij de Raad aangaf dat de gemeente ervan uit mag gaan dat appellanten pas in juni 2000 hebben gemeld dat er geen inwonende kinderen meer waren.

Daarnaast heeft de Raad de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 966,--, en heeft de gemeente de griffierechten van appellanten vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door de gemeente en de noodzaak om adequaat te reageren op signalen van betrokkenen.

Uitspraak

04/5459 NABW + 04/5460 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2004, reg.nr. 03/3625 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun zoon [naam zoon], en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Uit een heronderzoeksrapportage is naar voren gekomen dat appellanten met ingang van 25 augustus 1997 lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan hadden omdat zij deze kosten konden delen met een inwonende zoon. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om met ingang van voormelde datum gebruik te maken van de in artikel 34 van de Abw neergelegde bevoegdheid om de bijstandsnorm te verlagen. In het geval van appellanten was sprake van een verlaging met 10%.
Bij besluit van 31 december 2002 heeft gedaagde deze verlaging ongedaan gemaakt met ingang van die datum. Gedaagde heeft dit besluit genomen naar aanleiding van de mededeling van appellanten op 31 december 2002 dat er geen inwonende kinderen meer zijn.
In bezwaar hebben appellanten aangevoerd dat hun zoon reeds sinds 17 november 1998 uitwonend is en hebben zij gedaagde verzocht om de verlaging van de bijstandsnorm reeds met ingang van die datum ongedaan te maken.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2002 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten voor 31 december 2002 de in inkomstenverklaringen opgenomen vraag of er uit hun woning één of meer personen zijn vertrokken ontkennend hebben beantwoord.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 juni 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten kunnen zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij hebben in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde rekening had moeten houden met de omstandigheid dat zij voor 31 december 2002 op heronderzoeksformulieren hebben aangegeven dat zij geen inwonende kinderen hebben. Dat appellanten, die de Nederlandse taal slecht beheersen, deze formulieren - anders dan de inkomstenverklaringen - juist hebben ingevuld is te danken aan de omstandigheid dat zij hierin zijn bijgestaan door hun zoon.
De Raad overweegt het volgende.
De gedingstukken bevatten heronderzoeksformulieren van 20 juni 2000 en 17 december 2001 waarop appellanten hebben aangegeven dat er geen inwonende kinderen zijn. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad verklaard dat er geen heronder-zoeksformulier uit 1999 voorhanden is. Voorts volgt uit een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie dat de zoon van appellanten vanaf 26 februari 1999 niet meer op het ouderlijk adres stond ingeschreven.
Desgevraagd heeft gedaagde naar voren gebracht dat het in geval van signalen als de onderhavige gebruikelijk is om betrokkenen uit te nodigen voor een toelichting, waarna nadere informatie wordt ingewonnen waaronder het raadplegen van de adresgegevens in de gemeentelijke basisadministratie, hetgeen, naar nu moet worden aangenomen, noch in 2000, noch in 2001 is gebeurd. Gedaagde heeft in dit verband tevens verklaard dat adreswijzigingen in de gemeentelijke basisadministratie normaal gesproken worden doorgegeven aan de Sociale Dienst.
Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde ten onrechte niet heeft gereageerd op de in de twee hiervoor genoemde heronderzoeksformulieren neergelegde gegevens en dat gedaagde zich ten onrechte niet gehouden heeft geacht om na de melding van appellanten van 31 december 2002 alsnog een onderzoek in te stellen naar de situatie waarin appellanten voorafgaand aan die datum verkeerden. Naar het oordeel van de Raad is het besluit van 24 juni 2003 dan ook niet voldoende zorgvuldig voorbereid.
Nu de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 juni 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten. Daarbij mag gedaagde ervan uitgaan, bij gebreke van andersluidende gegevens, dat appellanten niet eerder dan in juni 2000 hebben gemeld dat er geen sprake meer was van inwonende kinderen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 juni 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.