[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J.G. Schmidt, advocaat te Schagen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 augustus 2003, reg.nr. 02/824.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/4683 AOW, behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met
[V.] heeft de sociale recherche van de Sociale Verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In dat kader is administratief onderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellante, [V.] en getuigen gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2002.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2002 het recht van appellante op een nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken op de grond dat appellante met [V.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 19 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met [V.] heeft gevoerd, maar dat zij uitsluitend een kamer van hem heeft gehuurd in zijn woning aan de [adres] te [naam gemeente]. Appellante bestrijdt dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu zij gedaagde bij brief van 4 september 1998 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij wegens persoonlijke omstandigheden snel weg moest uit IJmuiden en van plan was bij een goede kennis een zit/slaapkamer te huren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 16 eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat appellante en [V.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te [naam gemeente].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Niettegenstaande de overeenkomst tot kamerverhuur en de huurbetalingen door appellante aan [V.], is de Raad van oordeel dat er voor gedaagde voldoende grond was om aan te nemen dat de relatie tussen appellante en [V.] die van een louter zakelijke te boven ging en dat ten tijde in geding aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad kent daarbij betekenis toe aan de volgende omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
Appellante en [V.] hebben de woning aan de [adres] te [naam gemeente] in november 1998 gezamenlijk gehuurd, waarna appellante in december 1998 als eerste de woning heeft betrokken. Appellante heeft in dit verband verklaard dat zij tot 2000 medehuurder van de woning was, omdat het inkomen van [V.] niet toereikend was om voor de woning in aanmerking te komen. Met ingang van 2000 is de huurovereenkomst uitsluitend op naam van [V.] gesteld. De Raad stelt vast dat deze gang van zaken zich moeilijk laat rijmen met de door appellante gestelde verhouding van kamer(ver)huur.
Uit de door appellante en [V.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen blijkt dat zij zorg droegen voor elkaar. Deze zorg bestond onder meer uit het feit dat [V.] appellante regelmatig met haar auto naar haar werk bracht en zelf deze auto mocht gebruiken voor zijn sociale leven en zijn werkzaamheden als tuinier. Voorts heeft [V.] verklaard dat zij elkaar verzorgen bij ziekte, dat de boodschappen de ene keer alleen en de andere keer samen worden gedaan, dat zij de woning gezamenlijk schoonmaken en dat zij zo nu en dan samen eten en televisie kijken. Ten slotte is gebleken dat appellante en [V.] over en weer gemachtigd zijn tot elkaars bankrekening voor het geval één van beiden ziek is.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellante in strijd heeft gehandeld met de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting, doordat zij geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [V.]. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat zij de inlichtingen- verplichting niet heeft geschonden, nu zij gedaagde bij brief van 4 september 1998 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij van plan was bij een goede kennis een zit/slaapkamer te huren. Reeds omdat geen (nadere) mededeling is gedaan van het feit dat de woning aan de [adres] mede door appellante zou worden gehuurd, hetwelk voor gedaagde aanleiding had kunnen vormen om nader onderzoek te doen, maakt de bij voornoemde brief verstrekte inlichtingen onvolledig.
Gedaagde was dan ook gehouden de uitkering van appellante met ingang van 1 januari 1999 met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Anw in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.